Vreemde tijdgenoten
Gisteren is Piet begraven. Hij ging er, wat Louis Davids noemde,
'knap en degelijk onder'. Het clubje, dat aan de groeve stond,
illustreerde zijn leven afdoende: wat kasteleins, die een goede
klant wegbrachten, een paar rechercheurs, die eens kwamen kijken
wie er waren en de meisjes, die écht treurden en voor de tranen
zorgden. Zijn zoon was er niet — die zat iets uit, in Haarlem. De
sufferd.
'Ik ben koopman, ' zei Piet altijd.
Maar hij was souteneur. Voor dat vak had hij de meeste aanleg. Nors
en rijzig, behoorde hij tot het type, dat als 'vrouwenmooi' te boek
staat. Hij hoefde maar met zijn vingers te knippen. Uiterlijk zat
het dus wel snor en innerlijk leek hij voldoende op Bel Ami om
nooit wakker te liggen van zijn broodwinning. Als hij soms, in een
sentimentele bui, behoefte had aan een achtergrond, zei hij altijd
op een toon vol zelfbeklag: 'Mijn vrouw istwintig jaar geleden in
het kraambed gestorven. Daar heb ik lééd van gehad. Daarna waren
vrouwen alleen maar speelgoed voor me. Speelgoed..
Dat kraamverhaal was waar — daarom had hij die zoon, een slome
leugenaar, die tot zijn achttiende voornamelijk in gestichten zat
en, eenmaal op eigen benen, een klein, onhandig diefje werd.
'Stomme jongen, ' vond pa.
Want de zoon had zijn sex-appeal niet geërfd en was dus ongeschikt
voor het vak, dat Piet tot in de finesses beheerste. Hij verzorgde
zijn speelgoed voortreffelijk. Eerst zat alleen Miepie voor hem.
Met zijn mooie, rode sportauto, die hij aan haar zondige wandel had
overgehouden, ging hij haar elke ochtend om elf uur afhalen. Ze
reden dan naar een café en dronken samen een kopje koffie. Daar
trok hij precies een uur voor uit. Even na twaalven zat zij
tevreden in haar etalage en ging Piet de wagen schoonmaken, want
van die wagen hield hij écht. Voor de garage, waar hij stalde,
poetste hij elk onderdeel net zolang op tot hét glom. Omdat hij er
dagelijks te vinden was, werd hij een figuur in de straat.
Tegenover de garage woonde een weduwe met twee kinderen, een jongen
van vijftien en een meisje van twintig. Dat meisje was wel leuk.
Elke dag zag hij haar om kwart voor één uit kantoor komen, want ze
had mulo en het diploma steno en typen en werkte als secretaresse.
De opleiding had moeite gekost, maar nu verdiende ze goed. Ze moest
het wel allemaalafgeven natuurlijk; mooie jurkjes waren er niet
bij. Annie heette ze.
Toen Piet haar een paar keer goed bekeken had, besloot hij haar aan
zijn menagerie 'toe te voegen.
Hij nam er een jaar voor.
Eerst begon hij aan te pappen met de broer van vijftien. Hij nam
hem mee op autoritjes. Zo begon het. Later kocht hij een hengel
voor hem en een jazzplaat. Toen het zover was, kwam hij ook al over
huis bij die weduwe, dronk een kopje koffie mee, speelde de joviale
meneer, die in dit karige huis de luxe een beetje liet schitteren.
Annie beminde hem gauw. Ik zei het al — hij hoefde maar met zijn
vingers te knippen. En hij had haar goed geschat. Ze ging mee op
autoritjes, nam eerst cadeautjes van hem aan en al spoedig geld,
voor kleren. Toen de moeder bij de politie kwam, omdat ze al drie
dagen niet thuis was geweest, had ze Piet in de foto's meteen
aangewezen.
'Dat is hij. '
Vierentwintig uur later hadden ze haar gevonden in een duur
etablissement voor de betere heren. Praten en handenwringen bleek
zinloos.
'Ja, maar van mij houdt hij, ' zei ze telkens.
En zij hield van hém, dat kon je op die begrafenis horen aan haar
gesnik. Gearmd met Miepie sukkelde zij ten slotte weg — twee
zusters in de smart. De rechercheurs keerden terug naar hun
misdaden en de kasteleins naar hun tapkasten.
Die avond zeiden ze nog vaak: 'Piet is dood. Jammer he? 't Was zó'n
jongen... ' En dan staken ze de duim in de lucht.
In een geagiteerd sukkeldrafje kwam de 'heer Fop te Zaandam het
perron oplopen en vroeg aan de conducteur, die de laatste deur van
de op vertrek staande trein net wilde sluiten: 'Is dit Amsterdam
meneer?'
'Nee, Zaandam, ' antwoordde de man.
In verwarring deinsde de heer Fop terug.
'O, ik moet naar Amsterdam, ' zei hij zacht.
'Daar gaan we wel héén, ' sprak de conducteur, 'maar dit hier is
Zaandam, he. '
't Was een grap geweest. Blozend struikelde de heer Fop alsnog de
trein binnen. De mensen op het balkon grinnikten en keken met
spottende verachting naar het vale, oude mannetje met de enorme
uilebril, waarachter een der ogen onmiskenbaar uit de koers was
geraakt. De heer Fop lachte maar zo'n beetje terug. Dat deed hij
eigenlijk altijd, bij vóórbaat. Want hij werd veel bespot, omdat
hij zo scheel keek en, als teenganger, hobbelig liep, als 'n
kameel. Toen hij in Amsterdam zijn straat in kwam, keken de
kinderen op uit hun spel en zongen, net als elke middag: 'Scheetje
beef... scheetje beef... scheetje beef... ' Glimlachendstak hij de
sleutel in het slot en liep de muf ruikende trap op. Boven wachtte
de hond van de hospita, blij kwispelstaartend.
'Dag bengel, dag lieve bengel, ' zei de heer Fop.
'Ik breng u dadelijk thee, hoor, ' riep de hospita uit de
keuken.
'Patent, juffrouw, dat is patent. '
't Was een woordje dat hij zich had aangewend — patent.
Hij gebruikte het ook vaak in zijn vak, als hij de mensen tot
kleine verzekeringen trachtte over te halen. Glimlachend nog
steeds, liep de heer Fop de trap naar de tweede verdieping op, ging
zijn kamer binnen, deed de deur op slot en haalde diep adem. Opeens
veranderde zijn hele wezen. De bange serviliteit gleed als een
mantel van hem af. Hij rekte zich wat uit. Zijn gezicht nam een
koele, wrede uitdrukking aan. Gewichtig liep hij naar zijn
schrijfbureau, ging zitten, opende een map en vroeg: 'Hoe is uw
naam?'
Hij richtte zijn loense blik op een lege stoel, die aan de andere
kant van het bureau stond en vervolgde, na een korte pauze: 'U is
conducteur bij de Nederlandse Spoorwegen? En u woont te Amsterdam?
Dan vermaan ik u oplettend te zijn, op hetgeen u zult horen. '
Hij leunde achterover en begon zijn bril schoon te maken, precies
zoals hij het, gezeten op de publieke tribune, zo vaak had zien
doen door dierechter. Na enige tijd zette hij de bril weer op en
zei tegen de stoel: 'U hoort het, verdachte? U hebt op een
buitengewoon onbeschofte manier een misselijke grap uitgehaald met
getuige Fop, die u beleefd en behoorlijk een zakelijke inlichting
had gevraagd. Neen, zwijgt u! Ik heb voor uw ploertig gedrag
eenvoudig geen woorden. '
Er werd op de deur geklopt.
Met zijn lieve stem riep hij: 'Ogenblikje juffrouw. Ik schiet even
mijn jasje aan. '
Hij deed het half uit en liep naar de deur.
'Zo. Komt u binnen. Gezellig — een lekker kopje thee. '
De lach was er weer.
'Ik dacht dat ik u hoorde praten, ' zei de vrouw.
'Nee, ik zong een liedje, ' sprak hij luchtig. 'Dat gaat naar Den
Bosch toe — dat kent u 'toch ook nog wel?'
Toen ze de deur uit was, hief hij aan: 'Dat gaat naar Den Bosch
toe, zoete lieve Gerritje, dat gaat naar Den Bosch toe, zoete lieve
meid... '
Plotseling stopte hij, draaide zich om naar de lege kamer en zei
scherp: 'Het vonnis is lichamelijke 'tuchtiging. Verdachte, strekt
u zich hier uit. '
Hij nam een koperen gordijnroe die in de hoek van het vertrek stond
en stapte met stijve, gespannen tred naar de divan.
'Smeekbeden baten u niet, ' sprak hij met trillende stem. Hij hief
de roe en begon met uitzinnigeijver op de kussens te ranselen.
Minutenlang ging hij ermee voort — stof dwarrelde om hem heen.
Plotseling hield hij op, draaide zich bliksemsnel om en schreeuwde
hijgend tegen de fauteuils: 'Nóg iemand soms? Nóg iemand?' Er kwam
geen antwoord. Met bevende hand zette de heer Fop de gordijnroe
weer op zijn plaats, ging bij de schoorsteen zitten en schonk zich
zelf een kop thee in.
'Er is recht gedaan, ' zei hij mat.