De Pyjama-garde
Mijn onlangs overleden tante Mies is eenennegentig geworden, dus
het leven staat niet bij haar in het krijt. Mijn herinnering wel.
Want ze kwam, toen ik nog klein was, in mijn ouderlijk huis wonen,
op de tweede etage, waar zij een knus kamertje volstouwde met
boeken over theosofie. Aangezien zij dag en nacht met deze
diepzinnige doch niet zeer heldere leer doende was, sloegen mijn
realistisch geaarde ouders haar geestelijke vermogens niet hoog
aan.
Als kind neem je zo'n mening onmiddellijk over. Reeds als kleine
jongetjes behandelden mijn broer en ik haar dan ook met merkbare
geringschatting, die alleen even plaats maakte voor
aanhankelijkheid, als zij op verjaardagen met geschenken kwam. Nu
pas realiseer ik me, hoe wijs ze moet zijn geweest, want ze bleef
altijd even vriendelijk, hoe wij haar ook op de proef stelden.
Toen mijn broer twaalf was en ik acht, richtte hij een verbond op,
dat de Pyjama-garde heette.
De leden waren, zoals de naam reeds aangaf, gekleed in
slaapgewaadjes en droegen daarbij een wit weesjongenspetje met een
lakklep, waarop een blikken harpje was bevestigd. Dit embleem
duidde onze muzikale bedoelingen aan. De voorlopers van de
jazzmuziek begonnen zich in die jaren te roeren en op onze
fonograaf speelden wij vaak een plaat van het Savoyorkest uit
Londen, limonade-achtige muziek, die voor ons een baanbrekende
betekenis had.
De Pyjama-garde was dan ook in de eerste plaats een jazz-band. Mijn
neef speelde viool, een vriend blies een fluit, die, door de
aanwezigheid van een op en neer beweegbare zuiger, aan een
fietspompje deed denken en mijn broer drumde op de paraplubak, die
van zwaar ijzer was en, mits handig beroerd, bekkengeruchten kon
voortbrengen. Aanvankelijk mocht ik niet tot de garde toetreden,
omdat de jongens, die er de macht hadden, mij nog te jong vonden,
maar na lang simmen en dreinen werd ik toch in het orkest
opgenomen. Daar ik op geen enkele bekwaamheid kon bogen, zat ik er
eerst wat bij, doch na een poosje verschafte ik mij een rol, door
de hoorn van onze fonograaf te schroeven en daarin ritmische
basgeluiden te knorren, een dienende taak, die de goedkeuring van
de andere jongens gelukkig wegdroeg.
Onze uitvoeringen waren stellig een belediging van het menselijk
oor en mijn ouders lieten dan ook niet na, hun afkeer duidelijk
onder woorden te brengen. Dit sloeg ons allerminst uit het veld.
Nogaltijd weet ik onze stille verachting voor hun gebabbel.
'Ze begrijpen er niets van, ' zei mijn broer. 'Ze houden alleen
maar van opera's. '
Zelf vonden wij onze concerten uitnemend. Een avond, toen vader en
moeder niét thuis waren, voelden mijn broer en ik ons bijzonder
geïnspireerd. We kleedden ons in uniform, namen de instrumenten en
gingen naar de tweede etage, want we hadden publiek nodig en
besloten ons, bij gebrek aan beter, dan maar te behelpen met tante
Mies. Zij had net visite van een paar vergeestelijkte dames en
heren en de theosofieboeken lagen open op tafel.
'Maar alles is Brahma, ' zei 'tante, toen wij binnentraden.
Wij salueerden ernstig aan onze weespetjes en begonnen dadelijk aan
een concert, dat onbeschrijfelijk moet zijn geweest, want meer dan
het jenzen op de paraplubak en mijn dof brommen in de hoorn van de
fonograaf, viel niet te vernemen. Een vol uur hebben die brave
mensen de Goddelijke wijsheid overtuigend in praktijk gebracht door
zoet te luisteren, zonder een woord van protest. Pas toen het tegen
negenen liep, zei tante voorzichtig:'Jongens, nou wordt het toch
écht tijd hoor... '
In bed sprak mijn broer schamper: 'Merkte je wel — ze snapten er
niets van. '
'Geen snars, ' zei ik.
En wij sliepen in met de heerlijke zekerheid, dat wij in dat grote
huis vol oude mensen, de enige vertrouwelingen waren van een nieuwe
tijd...