Oud zeer

Kist, de oude timmerman, heb ik het eerst ontmoet in een klein café op Kattenburg. Toen ik er een zondagmiddag binnenkwam, trof ik er een grote, vechtende mensenkluwen aan. Aandachtiger bekeken, bleken er slechts twee werkelijke belligerenten te zijn, die zich ophielden in het hart van de verwarring. De rest bestond uit 'vasthouders' die de twist in de kern wilden smoren en telkens bewogen riepen dat er aan het glaswerk gedacht moest worden. Kist, een doezelig oud mannetje van diep in de tachtig, zat in volstrekte zielsrust aan de rand van deze kolkende krater en zei, om het uit te leggen, tegen mij: 'Kijk, die jongen is een loodgieter. Een goeie vakman. En die andere, die dikke, dat is een halve loodgieter. Nou zegt die dikke tegen die jongen: "Ik heb jou het vak nog geleerd. " Dan krijg je rotmok, nietwaar? Da's vragen om matten. ' Hij maakte een egaliserend handgebaar en nipte eens aan zijn kelk. Nadien hebben we wel meer gepraat. Want elke dag kon jehem in die kroeg vinden. Als niemand hem een glas aanbood, sliep hij meestal, maar keurig rechtop gezeten, zijn rug leunde niet eens. Een paar jaar geleden was zijn vrouw gestorven en sindsdien zat hij hier de rest van zijn leven uit, als in een wachtkamer.
'Er is niks meer an, ' zei hij somber.
'Je moet niet zo veel hier komen, ' vond de oude kastelein. 'Ik heb het zelf toch ook gehad? Eerst denk je: daar kom ik nooit overheen. Maar dat is niet zo. Je moet je te weer stellen. Ga eens naar een theater. Heb ik ook gedaan. Je moet vermakelijkheid zoeken. ' Maar Kist schudde zijn hoofd. Hij zag geen brood in vermakelijkheid. Iets anders dan in dat café zitten, onder de doem van zijn eigen gedachten of een enkele keer pratend, over hoe er vroeger getimmerd werd, wilde hij niet meer. Alleen tegen etenstijd sukkelde hij even naar zijn zwager, ook een weduwnaar, bij wie hij sinds de dood van zijn vrouw in de kost was. Maar op een dag zei hij tegen me: 'Ik woon nou in het tehuis voor onbehuisden. ' Hij glimlachte somber, "t Is weer heel anders, ' zei hij. 'Veel vakmensen vin je er niet. Meer van die jongens die met iets langs de deur gaan. Maar hét is er goed. Die meneer, die dat leidt, dat is een hele goeie man. Als je er binnenkomt, wor-je eerst gewassen. Het hele lichaam. En dekens kun je net zoveel krijgen als je wilt. Voor een duppie kun je je laten scheren. Dat doet dan een kapper, nou ja, niet gewoon eenkapper, maar eigenlijk meer een gevallen kapper. ' Hij zond me die glimlach weer. 'Maar waarom is u niet meer bij uw zwager?' vroeg ik. Zijn gezicht werd ernstig. 'Ach, die man... ' zei hij zuchtend.
Hij nam een aandachtige slok en legde het me uit. 'Als ik daar thuiskwam, dan gingen we eten, want hij kookte. Goed, ik betaalde ervoor, elke maand. Van me drees en me zegels. Als ik daar dan tegenover hem zat en ik nam een beetje peper, dan had je dat postzegel van hem moeten zien. Want dat vond hij te duur, he. De peper, die was alleen voor hém. Ja, eerst zei hij nog niks. Maar op een keer roept hij ineens: "Blijf toch met je poten van die peper af. " Dat roept 4e!'
Hij keek me aan met zo'n blik van nou-jij-weer. 'Toen ben ik opgestaan, ' vervolgde hij bijna plechtig. 'En toen heb ik tegen hem gezegd: "Frans" — want zo heet hij, Frans — "Frans, in 1903 heb ik acht volle maanden gestaakt. Maar jij hebt in 1903 niet gestaakt. En dat wéét je. Jij hebt je in 1903 door de marresjoossees naar je werk laten brengen. En wou je nou een beetje een grote bek over de peper gaan opzetten tegen mij? Jij? Denk jij maar liever aan 1903. " '
Na deze volzinnen had hij zijn bullen gepakt en was naar het tehuis voor onbehuisden gegaan, de consequente daad van een beginselvast man.
"t Is geen fijn publiek daar, ' zei hij glimlachend. 'Maar och... '