Geringe avonturen

Ik heb een vriend, die het ambt van operazanger uitoefent. Laatst inviteerde 'hij mij, hem ergens in de provincie te horen zingen, in een toonkunstig meesterwerk. Toen ik er kwam vond ik de zaal eivol mét dames en heren in avondkledij. 't Was een galavoorstelling. Aangezien ik in mijn verkreukelde wandeldracht al te zeer zou detoneren, besloot ik de voorstelling dan maar te gaan volgen achter de coulissen. Ik vond er mijn makker, in een zeventiende-eeuws gewaad, op een stoel zitten, omringd door wel acht ernstige heren, die bezorgd op hem neerkeken.
'Dag, ' zei ik.
'Uk, ' antwoordde hij.
'Wat?' vroeg ik.
'Ik heb de hik, ' sprak hij.
Nu is de hik een komische kwaal, zodat ik lachte. Maar ik was de enige. Want die acht herenen mijn vriend zélf begrepen de draagwijdte van het ongerief. Hikken is volstrekt onverenigbaar met het zingen van aria's. Er kon dus niet worden begonnen. En het was al acht uur zeven. De burgemeester zat in de zaal en de commissaris van de Koningin ook — en mijn vriend, hij hikte voort.
'Zeven slokjes water... ' begon ik.
'Heb ik al gedaan, ' antwoordde hij mat. 'Uk. '
'De neus en de mond dichtknijpen, ' zei ik.
'Ik wil het wel wéér eens doen... ' sprak hij.
Aandachtig zagen wij hem paars aanlopen. Toen hij zijn handen van zijn gezicht nam kon je de stilte snijden.
'Uk, ' sprak hij eindelijk.
Opeens stortte een man het vertrek binnen en gilde: 'Braaaand!'
'Waar — uk?' riep mijn vriend, de ogen rond van angst.
'O nergens, ' zei de man ontgoocheld. 'Maar schrikken helpt ook wel eens, zeggen ze... '
'Het is acht uur negentien, ' meldde een der heren, met een grafstem.
Er kwam een kelner binnen en deze sprak onverstoorbaar tot mijn vriend: 'Meneer, mag ik even die twee spiegeleieren met ham afrekenen?'
'Heb ik helemaal niet gehad, ' zei hij.
'Wel waar meneer — ik heb het bonnetje hier..
Ze begonnen erover te bekvechten. Midden inde ruzie sprong de zanger plotseling op en riep: "t Is wég!'
Hij had, door de woordentwist afgeleid, even niet aan zijn hik gedacht en dan gaat hik er van door — zo is hik.
'Halen!'
'He he, eindelijk, ' zei de burgemeester. 'Waarom beginnen ze toch altijd te laat? Waar is dat voor nodig?'
Toen ik de eerste Sinterklaas in een lunchroom zag, schoot mij opeens de bittere ervaring van mijn vriend Henri te binnen. Die jongen kreeg namelijk op zijn verjaardag, in november, heftige twist met zijn verloofde omdat ze pas om tien uur in de avond op het feestje verscheen. Goed — van het ene woord kwam het andere en om kwart over tien had ze de mantel weer aan en verliet het pand met achterlating van de ring.
Nu was die Henri zowat even koppig als zij — maar toen we een maandlang aan zijn bol hadden gezeurd, dat hij niet zo kinderachtig moest wezen, en dat ze toch altijd zo'n leuk stel hadden gevormd, werd zijn trots eindelijk vloeibaar en besloot hij dan maar de minste te wezen.
Hij vond er, helemaal in zijn eentje, een originele vorm voor: op sinterklaasavond huurde hijeen pak en een taxi en reed met een baard van 300 jaar naar haar huis. Afrekenen, aanbellen en met een echte bisschoppelijke bas naar boven roepen: 'Woont hier soms juffrouw Fietje?'
Nou — het ging erin als koek. Ze giechelde: 'O wat leuk — kom maar boven Sinterklaas. ' En hij strompelde met al zijn rokken de trap op, gaf een handje en laveerde zijn staf door de gang, zonder het lampje te verbrijzelen.
Pas in de kamer viel de klap. Want daar zat op de divan, met losse boord en een gezicht waarop nog 'kortelings was gezoend, de heer Jan Langebijter, een van Henri's intieme vrienden, die lacherig zei: 'We hennen héél zoet geweest!' Want hij herkende de vermomde minnaar óók niet en sloeg zijn gretige arm onbevangen om de schuldige leest van de voormalige Sinterklaaske.
Ze zijn nu getrouwd — Langebijter en Fie, maar tot op heden weten ze nog altijd niet, wie de zonderlinge Sinterklaas was, die binnenstommelde, rondkeek, omkeerde en weer wegging. Waarheen? Naar een leeg vrijgezellencafé. Daar heeft hij aanvankelijk somber in zijn glaasje zitten kijken, maar ooggetuigen hebben mij verzekerd, dat hij tegen middernacht wel tien keer heeft geprobeerd in zijn eigen staf te klimmen. Oók al vruchteloos.
De Amerikaan, die ik ten gerieve van een veelgelezen dagblad moest interviewen, bestelde mij gisteravond om half tien in een bar bij het Rembrandtsplein, waar hij blijkbaar kind aan huis was. Toen ik er nogal verregend binnenstapte, bleek hij minder punctueel dan ik, want het etablissement bevatte uitsluitend personéél: een vestiairejuffrouw, die een boek las, een kelner, die staande droomde van zijn mooie jeugd op de grote vaart, een pianist, die achter zijn vleugel zat met een gezicht of hij door de pedicure geholpen werd en een barkeeper, die op zijn witte schouders het doorgroefde hoofd droeg van een uit de pas geraakte begrafenisondernemer.
'Menéér. ' Hij hield het koel, want hij had met één vakoogopslag gezien, dat ik niet kwam om te slempen. Terwijl de pianist, omdat er nu volk was, iets Weens tegen mijn rug aangooide, ging de deur andermaal open. Drie mannen kwamen binnen, achter elkaar lopend, gelijk reizigers in een oerwoud. Zij waren in de veertig en onmiskenbaar provinciaal van snit.
De barkeeper rook brood en zette zijn grijns aan, de pianist sloeg, midden in Wenen, een hoek om en kwam jolig 'In de Jordaan' terecht en de vestiaire juffrouw riep, helemaal wakker: 'De jassen, heren! Hier de jassen afgeven, alstublieft. '
Maar de heren waren wijzer.
Ze wisten dat jassen, eenmaal weggeborgen, de situatie zo definitief maken als de dood en lieten het wijfje dan ook vergeefs roepen. Terwijl de twee achterste mannen, mét zo'n gezicht van: 'Laat Piet nou maar begaan', bij de vleugel postvatten, trad hun makker naar voren, plooide een klein, slim lachje om de mond en zei: 'Zijn hier ook mooie meissies?'
De barkeeper gaf zijn grijns prijs, keek met een zucht door zijn lege tent en sprak: 'Meneer, dan zou ik écht een paar blikkies voor u moeten openmaken. '
Op mijn bureau ligt een notitie in het handschrift van mijn vrouw: 'De heer Verdeman vraagt of je hem opbelt. '
Nu ken ik de heer Verdeman niet, maar er bestaat geen bezwaar hem even op te schellen. Het nummer staat erbij, ik draai het en hoor een hoog stemmetje: 'Met Anneke Verdeman. '
Die schat ik op vier. Ik doe wat room in mijn stem en zeg: 'Zo Anneke is je pappie thuis?'
'Nee meneer. '
'En je mammie?'
'Nee meneer. '
'Wie is er dan wel?'
'Mijn broer, meneer. '
'Nou, geef je broer dan maar. ' 'Ja meneer. '
Gekraak, gebons, gemurmel. Eindelijk komt Anneke weer: 'Meneer... ' 'Waar is je broer nou?' vraag ik. Dan antwoordt ze bedroefd: 'Ik kan 'm niet uit de box krijgen. '