Een optimist
In het koffietentje zat een oude man met een zeer lange regenjas aan. Zijn pet lag naast zijn kopje, waaruit hij behaaglijk kreunend zo nu en dan een klein slokje nam, om het genot zo lang mogelijk te rekken.
“Ach, op het moment zit ik een beetje onthand,” zei hij tegen de baas van de duidelijk onvoorspoedige onderneming, een dikke, kale man met opeengeklemde lippen, die een golf van bezwaren tegen het bestaan met moeite binnenhielden. “Dat is wel eens zo in het leven. Dat ‘t eventjes niet meezit. Ja, ‘t is geen doodwond hoor. ‘t Komt wel weer goed. Maar ‘t is effe geduld oefenen. Kijk, ik woon al veertien jaar in bij mensen. In de fijnste harmonie. Nooit een hard woord gevallen. Nou moet ik er ook bij zeggen – ik weet m’n plaats, ik ben zindelijk op m’n lichaam, ik gebruik geen sterke drank, ik ben beschaafd in m’n bewoordingen, en ik ga vroeg slapen. Dus dat zat prima. Maar wat wil nou ‘t geval?”
Hij nam weer zo’n nipje.
Ik voelde een onheil naderen.
De oude zette het kopje naast zijn pet en zei op die toon van achteloos optimisme, waarmee sommige mensen zichzelf voortdurend en geheel ten onrechte geruststellen: “Nou is dat huisje van de gemeente. En ‘t was allang deerlijk bouwvallig. Dus wat besluit de gemeente? ‘t Wordt afgebroken. Maar dat was nog geen doodwond, hoor. Welnee. In dezelfde straat, twintig nummers verderop, stond nog zo’n huis leeg, ook van de gemeente. Dus daar trokken we in. Ja, ik zeg ‘we’, want ik ging natuurlijk mee. Wat dacht je? Na veertien jaar in de fijnste harmonie. Ik kwam op de verjaardagen. Dan bracht ik nog een aardig presentje mee. Nee, die mensen waren zeer aan mij verknocht geraakt. En wederzijds. Dus dat zat prima. Maar wat wil nou ‘t geval?”
Hij dreef de spanning wel hoog op.
Kom, sla eens toe, dacht ik.
Want voor oude mannen met lange regenjassen en zonder liggende gelden wil het geval zelden iets aardigs hier in Amsterdam – geloof me.
“We komen in dat nieuwe huisje,” vervolgde hij. “Net zo’n huisje als we gehad hadden. Maar ‘n tikkeltje kleiner. En dat tikkeltje was nou net dat kamertje van mij. Er was wel een soort hokkie, waar mijn bed net in kon, maar dat had geen ramen en ‘t hoorde eigenlijk bij de gang. Voor mij geen bezwaar. Maar er komt een opzichteres en die zegt: ‘Nee, dat moet ik afkeuren.’ Tja, die mensen hebben voorschriften te eerbiedigen, hè? Dat kan ik billijken. Nou hoefde ik er niet plompverloren uit, hoor. Nee, ik mocht nog wel effe blijven. Ze zegt tegen me: ‘Weet u wat u doet, meneer! U gaat gewoon naar dat bureau op de Passeerdersgracht en u vraagt een woninkie.’ Nou, daar ben ik heen gegaan. ‘t Is nou in behandeling, zegt die meneer. ‘t Moet effe zijn tijd hebben, natuurlijk. Maar dan komt het wel in orde. Op het moment verblijf ik bij onbehuisden aan de Weesperzij. Tja, ‘t is maar voor tijdelijk. Ik heb er nou vier nachten geslapen. Langer mag niet, maar die meneer heeft me een verwijsbriefje gegeven voor de sociale dienst in de Gerard Dou, dus daar ga ik straks effe naartoe, dan zal die meneer daar me er wel een nachtje bijgeven. Nee, dat komt wel goed.
Maar net wat ik zeg, hè. Soms zit het effe niet mee, in het leven. Want eergisteravond om elf uur loop ik op de Geldersekade. Ik ben anders nooit laat, maar ik was bij een ouwe kameraad geweest, die jarig was. Goed, er komen twee kerels op me af. Zeelui, schat ik. En drank op. Dat kon je wel ruiken. Ze blijven staan en die ene zegt: ‘Opa, geef je portemonnee eens.’ Tja, ‘t waren twee sterke jongens, dus wat doe je dan? Gelukkig had ik nog een tientje in me binnenzak. Dat bleef dus gespaard. Maar zij weg, met m’n AOW die ik net gebeurd had. En een sleuteltje. Dat zat er ook in. Van zo’n bagagekast op het station. Daar had ik twee koffers met bulletjes neergezet, omdat ik nog effe wachten moet tot ik een woninkie krijg. Nou is het geen doodwond, want die agent op het bureau Warmoesstraat zei tegen me: ‘Ach meneer, een ogenblik geduld, want als de daders proberen die koffers te halen slaan wij het net dicht.’ Dus het komt wel goed, hoor. Daar niet van. Maar op het moment zit je toch onthand.”
De baas zuchtte diep.
“Ja, ja…” zei hij.