Onsterfelijkheid

Laatst namen mijn vrouw en ik deel aan een feestmaal, dat werd aangericht door een beroepsgevoelige, die zijn ambacht met berenkracht een afgerond aantal jaren had volgehouden. ‘t Was in een zaal van een duur restaurant. De drie wijnglazen bij ieder bord waren zelfs leeg vol zoete beloften, die in de loop van de avond terdege werden nagekomen door steeds onvaster lopende gelegenheidskelners, en het zou best leuk geweest zijn als de vrouw van de jubilaris niet bij elke slok had gekeken of ze een verstandiger bestemming van het geld wist en de sprekers hun bek hadden gehouden. Zij prezen zijn gaven dermate geëxalteerd, dat je begon te twijfelen. Kom nou, zo goed was hij nu ook weer niet. Zelfs niet geweest. Maar je kon aan hem zien dat hij het lekker vond eens een avondje in majeur voorgelogen te worden en de wijn spoelde de duffe smaak in je mond wel weg. Bij het dessert noteerde ik besmuikt in mijn zakagenda:

  1. nooit jubileren
  2. je in alle stilte laten cremeren
  3. alleen drinken met mensen die je niet prijzen.

“Zeker een idee voor een stukje?” zei mijn tafeldame met een ingewijd lachje.

“Ja,” antwoordde ik.

Toen sloten we de gastvrouw in de armen – voorzichtig, breekbaar, niet kantelen – en gingen naar huis. Te voet, want een beetje frisse lucht was na dit alles een delicatesse, die zelfs de vlammende flensjes uitblies. Voor we de straat overstaken zei mijn vrouw: “Denk aan Henk.”

Dat zegt ze altijd als we met buiken vol wijn door Amsterdam lopen en, in onze euforie, geneigd zijn het temperament van taxichauffeurs te onderschatten. En ik dacht aan Henk en keek goed naar links en naar rechts, want zo’n jaar of tien geleden kwam hij – overstekend in een vergelijkbare schemertoestand – onder een vrachtauto en was te dood om het na te vertellen. Jammer, want hij zat in de veelschrijverij en kon elk onderwerp gebruiken.

In zijn jeugd liep hij als dichter veel te belovende verkeerde aanloop naar de maagzwerenfabriek van het dagbladwezen, want door Marsman geprezen verzen kom je moeilijker te boven dan een jeugd in het weeshuis. Ik heb hem, heel vroeger, eens uit eigen werk horen lezen voor een zaaltje literaire inteelt. Toen hij, te goed gekleed, het spreekgestoelte beklom snoot hij eerst uitvoerig toeterend zijn neus, keek in de zakdoek wat hij had gevangen, borg ‘m op en zei daarna pas: “Dames en heren.” Zijn ondergang stond toen voor mij vast. Zo kalm mag een dichter niet wezen.

Het bleef dan ook bij die ene bundel. Daarna kwam hij, via wat essays, in een toen voor pittig doorgaand tijdschrift, waarvan ik de naam vergeten ben, terecht bij de radio en op de grote, lauwe schoot van moeder krant, die lief en geduldig is, als je maar altijd op tijd thuis bent. Wie geld in zijn mond stopte kon een tekstje uit zijn buik trekken. Drank hield de automaat gesmeerd. Eens belde hij me ‘s-avonds laat, toen ik wat woelige makkers bij me over de vloer had, op en zei: “Mag ik effe een stukje voorlezen? ‘t Is net klaar en ‘t wordt straks gehaald, maar ik weet niet zeker of het kan, want ik heb nogal wat op.”

“Brand los,” riep ik en hij deed het, tastend van dictie. Toen hij klaar was zei ik dat het kon. Nou ja, ik had ook wat op. Hij betoogde in het stukje dat de beste samenvatting van het menselijk bestaan te vinden was in de memoires van een Engelse beul, die een jonge moordenaar, op de dag van de strop, in de cel bezig vond met het doen van kamergymnastiek. Een markant motief, maar de lezeressen van het damesblad zullen er, ten zuiden van hun zachte eitje, wel een beetje van geschrokken zijn, vrees ik.

“Denk aan Henk,” zei mijn vrouw, want we moesten weer oversteken. En ik zag hem opeens voor me op een avond tegen zevenen bij een loket in het Centraal Station, een sombere man, de kraag van zijn kostbare cameljas opgeslagen, die luid riep: “Juffrouw, vlug een retour eerste Zaandam.” Hij hield ook nog voortdurend lezingen overal, want hij had vier kinderen en twee alimentaties op zijn moede rug.

De speeches aan het diner schonken de indruk dat de wereld een eeuw nodig zou hebben om de dood van de jubilaris – mocht hij sterfelijk blijken – enigszins te boven te komen. Henk is nooit gehuldigd. Hij viel niet in die prijsklasse en zou er trouwens geen tijd voor hebben gehad. Hij is al tien jaar elders, maar als we doezelig straten oversteken blijkt hij op een bizarre wijze onsterfelijk. Ach, als hij toen zijn neus maar niet zo rustig had gesnoten.