Spelen

Omdat zijn ouders drie weken met vakantie in het buitenland verblijven, logeert mijn oudste kleinzoon bij ons. We namen hem mee naar buiten, waar we geen kleinkind aan hem hebben omdat hij, in een grote verwilderde tuin, waar letterlijk alles mag, met een paar plaatselijke vriendjes de hele dag het onverbeterlijke woord ‘ravotten’ in beeld loopt te brengen. En dat is maar goed ook.

Mijn vrouw en ik merkten namelijk dat de onvermijdelijke egocentrie van ons tweezaam leven terdege heeft geknaagd aan onze spelletjesinventie. Lezeressen en lezers van omstreeks twintig jaar zou ik dan ook willen aansporen dit boek nu weg te werpen, teneinde onverwijld kinderen te gaan verwekken. Aangenomen natuurlijk, dat er hevig bemind wordt en aan een minimaal aantal maatschappelijke voorwaarden is voldaan, voeg ik er snel aan toe, want ik wil niet, onder het motto ‘het moest toch van Carmiggelt’ verantwoordelijk zijn voor een crèche vol buitenechtelijk kroost.

Maar voor kinderen moet je jong zijn, dan breng je de roekeloze improvisatie, die men hardnekkig ‘opvoeding’ blijft noemen, er geïnspireerder af dan op mijn leeftijd der twijfels en angsten, en speel je ook leuker met ze.

Daar mijn kleinzoon zich in die tuin dus zelf wel vermaakt en hoogstens een keer of wat even komt kijken of we niet zijn afgereisd, wordt er slechts eenmaal per dag een beroep op mij gedaan als spelpartner, namelijk als hij ‘s-avonds in bed ligt om te gaan slapen.

Mijn vrouw heeft hem schoon geschrobd, hij bevindt zich onder de dekens, de gordijnen zijn dicht, de kamer is donker en zij roept: “Opa, je moet komen.”

Dan maak ik het volgende vaste nummer.

Ik treed de kamer binnen, omhels eerst bij vergissing mijn vrouw, meen hem vervolgens aan te treffen in een leeg bed, sluit het kussen in mijn armen, stap nog net niet uit het open raam van de tweede etage, zoek hem dan abusievelijk in de vaste wastafel, waarbij hij de kraan boven mijn hoofd open zet, stort mij eindelijk op het bed waar hij wel, diep onder de dekens, in ligt en liefkoos geruime tijd zijn schoenen, die hij op de plaats waar zijn hoofd behoort te liggen, heeft neergezet.

Een ijzersterk lachnummer.

Zo meende ik, in mijn waan.

Want gisteren, vlak voor het wassen, zei hij opeens: “Opa, je moet straks maar niet meer dat zoeken doen.”

“Waarom niet?”

“Ik vind het niet zo leuk meer.”

“Wat moet ik dan doen?” vroeg ik.

“Ik weet niet. Iets heel anders,” zei hij.

Terwijl hij werd gereinigd, zat ik buiten op het platje koortsachtig te denken. Ik voelde me als een beroepsclown die al tien jaar hetzelfde nummer doet en opeens, vijf minuten voor het doek opgaat, iets geheel nieuws uit de grond moet stampen. Toen mijn vrouw hem naar het slaapkamertje bracht fluisterde ik: “Laat het licht maar aan.” En ik opende de kleerkast, trok een paarse duster van haar aan, tekende met haar lippenstift een paar rode strepen op mijn gezicht, plaatste een geel plastic emmertje op het hoofd – ‘t was gelukkig precies mijn maat – en schuifelde op mijn hurken, als ‘gek, klein mannetje’ bij hem binnen.

Hij zat rechtop in bed, vol verwachting. Hij keek. Maar hij lachte niet.

“Ik vind er niks aan, opa,” zei hij, treurig.

Ik ging rechtop staan en nam het emmertje van mijn hoofd. Ik voelde me vreemd verlegen en ook een beetje als een kind dat iets stouts gedaan heeft en nu wordt berispt.

“Nou ja, morgen beter, hè,” zei ik. “Slaap maar lekker en droom maar mooi.”

Ik doofde het licht. Men wordt oud.