Rust en vrede
Omdat die zomer maar niet van ophouden wist, zeiden we ‘kom’ en spoorden de stad uit voor een paar dagen rust en vrede. Wie ‘s werelds loop zelfs onaandachtig volgt, weet dat men rust en vrede alleen bereikt met behulp van zelfbedrog. ‘t Is vrij eenvoudig. Je leest daarbuiten geen kranten, je luistert niet naar de radio en je laat de televisie uit. Na je aldus van oog- en oorkleppen te hebben voorzien maak je een lijstje van onheilspellende onderwerpen die drie dagen lang niet zullen worden aangeroerd en je hebt een wel voze doch bruikbare basis voor geestelijke ontspanning.
Het bos bleek treuzelig aan de herfst te zijn begonnen.
Een enkel bruin blaadje hier en daar, maar de grote, niet te blussen brand moest nog ontstoken worden.
Wel vonden we, onder een enorme beuk, een duidelijk teken van het najaar – een in ovaalvorm opgestelde stoet enorme, vuilgele zwammen die daar, elk jaar weer, in de herfst de dagverblijfplaats van de lokale vampier duidelijk markeren.
De aarde is er omgewoeld.
Na zonsondergang komt hij eruit.
Eerst een arm, dan een been, ik weet het zeker. Ik heb mijn vrouw wel eens voorgesteld daar in het donker met een zaklantaarn heen te gaan om te zien of er dan een mansgroot, door die enge zwammen omzoomd gat is, maar ze zei gelukkig: “Voor geen goud.”
“Wie zou hij nou gaan bijten, in zo’n dorp?” vroeg ik, toen we passeerden. “Een juffrouw, die eenzaam bij de bushalte staat. Of…”
“Bespaar me je ongezonde fantasieën,” zei ze. “We zijn hier voor rust en vrede.”
Ik plaatste Dracula op de zwarte lijst der te vermijden onderwerpen en wandelde met haar verder. Een vol uur lang bewaarden we een aangenaam stilzwijgen. Toen kwamen we bij de autoweg die het bos doorsnijdt. Maar er reed niks. In de berm stond wel een zeer blauwe wagen geparkeerd. We staken de weg over en gingen, aan de andere kant in een lieflijk glooiend landschap op de grond zitten. “Vredig,” zei mijn vrouw.
“Ja,” zei ik.
Er kwam even een straaljager over, maar die was buiten de orde van ons spel. Je kunt onmogelijk alles regelen, nietwaar?
“Dat berkenbosje, ginds op de heuvel, moet ook zo mooi zijn,” zei mijn vrouw. “Daar zijn we nog nooit geweest.”
“Nee.”
“Zullen we nou even?” stelde ze voor.
“Laten we het morgen maar doen,” antwoordde ik.
Eigenlijk weet ik niet waarom ik het zei, maar het bleek een goede ingeving. Want ‘s-avonds hoorden we, in het dorpscafe, dat de rijkspolitie, ongeveer een uur nadat wij in het glooiend landschap op de grond zaten, in dat berkenbosje waar het ook zo mooi moest zijn een meneer vonden, die zich aan een boom had opgehangen. Een meneer uit de stad. Vijf kinderen had hij en zorgen. De blauwe auto was van hem.
Het was dus een goede ingeving van me, toen ik tegen mijn vrouw zei: ‘Laten we het morgen maar doen’, want een jongen die met de politie mee was geweest, vertelde nogal beeldend dat de meneer zo’n lang touw had gebezigd, dat zijn voeten nauwelijks een decimeter van de grond waren, zodat het net leek of hij daar roerloos tussen de berken stond, met een wat schuin hoofd en een uitdrukking op zijn gelaat waarvan die jongen nogal was geschrokken. Nee, ik zou niet graag met mijn vrouw tegen die ongelukkige meneer zijn aangewandeld, want wat zou er dan terechtgekomen zijn van onze rust en vrede?
De volgende dag zijn we ook maar niet in het berkenbosje gegaan. Alle sporen waren wel uitgewist, maar toch…Mensen zijn daar erg kinderachtig in. Zo’n bos niet. Dat staat gewoon geduldig bos te wezen en denkt: jullie doen maar an.