Hip

Laatst liep ik ‘s-middags in het Vondelpark en stiet op een groep hippies, dartel doende een heer, die nog steeds onwrikbaar in Lou zaliger was, dit ondoorzichtig geloof te ontfutselen. Ze slaagden niet. Toen ik er een poos bij gestaan had en de meneer nog steeds in Lou was, wandelde ik verder. Vlak bij het hek gekomen, hoorde ik mijn naam roepen. Ik keek niet om. Op snelle voeten kwam een meisje achter mij aan, wierp de blik waarmee men behang uitzoekt op mijn gelaat en riep: “Hij is het niet.”

Daarna trippelde zij terug naar de groep.

Ik vond het een hippe ervaring, die de middag opeens lichtere tinten gaf. Als je reeds vierenvijftig jaar elke ochtend wakker bent geworden met de op den duur hoogst vervelende gedachte dat je het wel bent, is het heerlijk van een objectieve buitenstaanster te vernemen dat je het eigenlijk niet bent. Ik voelde me van mezelf ontheven en liep de stad in als een ander, aan wie ik nog niet was voorgesteld en wiens levensgewoonten ik nog moest leren kennen.

Eens kijken wat-ie gaat doen, dacht ik.

En ik zag met belangstelling hoe hij zich in de richting van het Leidseplein voortbewoog en op een bankje plaatsnam, wat ik zelf ook graag doe. Er naderde een agent, wierp een koele blik op hem, doch ging niet tot arrestatie over.

Hij wordt dus niet gezocht, dacht ik. Maar hij is misschien wel, wat de kranten ‘een goede bekende van de politie’ plegen te noemen.

Plotseling stond hij op, liep doelgericht een cafe binnen dat ik mijd als de pest en bestelde een advocaatje met slagroom, een walgelijke damesversnapering, die de verjaardagen in mijn ouderlijk huis altijd teisterde. Terwijl hij het oplepelde, dacht ik: dat wordt link. Als ik de rest van mijn leven alleen nog maar advocaatjes moet vreten, alleen omdat hij dat lekker vindt, sluit ik me aan bij de geheelonthoudersbond.

Gelukkig bestelde hij geen tweede.

Wel begaf hij zich naar het toilet om zijn handen te wassen, waarbij hij lang en aandachtig in de spiegel keek.

Ik lijk er toch erg veel op, dacht ik.

Maar toen hij het cafe verliet, zei de kelner: “Tot morgen, meneer Vroonshoop.”

Het begon me wel wat te benauwen. Eerst dat advocaatje en nou meneer Vroonshoop. Misschien was ik wel met een heel naar wijf getrouwd en handelde ik in dameskorsetten. Alles kon.

Ik wil terug naar de hippies, om te zeggen dat ik het wel ben, dacht ik.

Maar hij wou niet.

Hij ging een winkel binnen en kocht de lelijkste das die ik ooit gezien heb. Acht gulden vijfenzeventig naar de knoppen, maar hij had nogal veel geld bij zich, zag ik, veel meer dan ik en dat vond ik wel jofel. Na de das at hij bij Kootje een broodje krab, waar ik helemaal niet van houd. Toen ging hij weer een cafe binnen waar ik nooit kom en, ja hoor, een advocaatje.

Het kotsen stond me nader dan het lachen.

In hevige spanning zag ik hoe hij de Weteringschans op liep. Langzaam maar zeker naderde hij mijn woning en ging met de lift naar de tweede etage.

Mijn deur.

Er stond op: J.Vroonshoop.

Hij stak de sleutel in het slot. Ik sloot even de ogen en bad tot wijlen Lou: “Maak dat ze niet al te lelijk is. U had makkelijk praten, maar ik heb er maar een.” Hij ging de kamer binnen en tot mijn onnoemelijke opluchting zat daar mijn eigen vrouw.

“Geef me gauw een glaasje sherry,” riep ik. “Ik moet die vieze advocaatsmaak kwijt.”

“Advocaat?” vroeg ze verbijsterd.

“Ach ja,” zei ik. “Ik had ‘n hippe dag.”