Dagboeknotities
Maandag – Toen ik vanmorgen net het huis wilde verlaten, ging de telefoon en zei, op mijn ‘hallo?’, een doortastende damesstem, die afliep als een elektrische wekker, dat zij redactrice was van een mij onbekend doch stellig heilzaam tijdschrift en nu, binnen het kader van een door haar ondernomen enquête van mij wilde vernemen hoe ik dacht over de leefbaarheid van Amsterdam in verband met het recreatievraagstuk in het algemeen en de jeugdproblematiek in het bijzonder.
‘t Was een fikse hap, zo vlak na het ontbijt. En een aardig onderwerp voor een ambitieuze socioloog om eens op te promoveren. Op zichzelf streelt het mij dat er mensen bestaan die blijkbaar menen dat ik zo’n stekelvarken wel even telefonisch voor ze zal wassen. Maar toch…Zelfs aan geleuter is een grens. Daar de dame niet klonk of ze zich door mij met of zonder kluit in het riet of enigerlei ander gewas zou laten sturen, zei ik: “Ik weet niet wie u hebben moet, maar u spreekt met de stadsreiniging,” waarop ze geschrokken ‘oh’ riep en afbelde. Snel begaf ik mij op straat – niet ontevreden eigenlijk, want de stadsreiniging was een humane inval geweest die de schuldeloze abonnees van dat tijdschrift ervoor had behoed, ook mijn gezeur te moeten lezen over een onderwerp dat ik zo gaarne overlaat aan de talrijke deskundigen.
Daar de zon scheen zag de stad er buiten tamelijk leefbaar uit. De jeugd maakte een voornamelijk verliefde indruk en de duiven op de Dam ook. Ik ging er op een bankje zitten naast twee oude, Engelse dames en hoorde de ene in haar schone taal zeggen: “Als ik John gezien heb op kerstavond, heb ik weer voor een vol jaar genoeg van John.” Zonder aarzelen zei de andere dame: “Ik ook.” Daarna stonden zij op en wandelden weg. Geruime tijd dacht ik aan John. Wat zou er aan hem schorten? Was hij drankzuchtig, seksueel bandeloos of alleen maar een vervelende klier? Nooit zal ik het weten.
Niet ver van mijn schoenen maakte een prachtig opgepoetste doffer wervende sprongetjes voor een slank duifje dat iets van ‘ach, ga weg uitslover’ in haar voortstappen had, maar ‘t toch ook wel leuk vond, geloof ik. De plaatsen der Engelse dames waren ingenomen door twee duidelijk inheemse mannen en de een sprak: “Hebbie die film gezien op de teevee? Schitterend. Vijftig levende paarden te water. Zoiets heb ik me hele leven nog niet gezien. En bedenk eens wat ‘n poen dat kosten moet. Levende paarden. ‘t Speelde in Texas honderd jaar geleden. Toen roofden ze nog blanke kindertjes. Een prachtavond.”
“Ik kijk nooit,” zei de andere man. “Ik stap altijd vroeg in de koffer. En dan slaap ik gelukkig meteen als ‘n trein, want als ik ga leggen piekeren word ik helemaal stapelgek.”
Er kwam een meneer met een witte blindenstok aanscharrelen. Hij had een enorme zak met voer bij zich die hij, langzaam voortlopend, achter zich begon leeg te storten. De duiven onderbraken hun amoureus gekizzebis en volgden hem, korreltjes pikkend, in een lange stoet waardoor hij een merkwaardige variant op die fluitspeler uit Hameien werd. Een mevrouw kwam uit de tram, klapte een onder haar arm meegevoerde vouwstoel open, plaatste deze tussen de duiven op de kleine steentjes en ging zitten als thuis voor het raam. Na enige tijd naderde een agent, zag haar, bleef staan, liet alle gemeenteverordeningen snel door de onder zijn pet bewaarde computer schieten en wandelde verder. ‘t Was niet verboden, denk ik.
En de zon bleef maar schijnen en maakte de jonge mensen mooier en de middelbare vadsiger. Terwijl ik ze zo ordeloos door elkaar zag lopen – een wonderlijke massascène die Cecil B. de Mille niet zou hebben aangekund – dacht ik aan een stukje van Raoul Chapkis, waarin hij zegt: “Naar de voorbijgangers kijken en bij elk kledingstuk denken: die jas, die lap is eens als de mooiste uit een collectie soortgenoten uitgekozen. De onmogelijkheid om dat te geloven.”
De meneer met de blindenstok was weer verdwenen en de duiven hervatten hun verliefd gestoei, dartel koerend in het donker dreunen van het verkeer. Wat we morgen allemaal overhoop halen weet u als u dit leest, maar terwijl ik dit, gezeten op de Dam, schrijf maakt Amsterdam op mij een tamelijk leefbare indruk.
∗
Dinsdag – Vanmiddag stond ik voor de etalage van een zeer exclusieve herenmodewinkel in de Leidsestraat.
Tussen de pakken, gesneden voor een dunner soort mannen dan ik geworden ben, waren twee, meer dan een meter hoge foto’s geplaatst, als blikvangers.
Rechts voor de kijker lachte Frank Sinatra tegen me en uiteraard links keek Karl Marx mij, over de schouder van een lichtblauwe blazer, voor zijn doen glunder aan.
Ik zocht naar de samenhang.
De een schreef Het kapitaal en de ander heeft het.
Verder kwam ik niet.
Terwijl ik er nog wat over peinsde, bleef een man naast mij stilstaan. Gabin, vertaald in het Amsterdams. Log, moe, grijs en zwaarmoedig. Hij keek ook naar de etalage en zei: “Wat krijgen we nou? Marx, naast een zomerpakkie van drie meier. Wat mot dat?”
Hij keek mij polemisch aan, of ik het verzonnen had.
Even overwoog ik te zeggen: “Hij wilde het lompenproletariaat kleden, misschien is het daarom,” maar ‘t was geen man voor zo’n antwoord. Daarom koos ik mijn gebruikelijk bescheid: “Ik weet het niet.”
De man wierp nog een zwartgallige blik op Karl Marx. Hij haalde zijn brede schouders op en zei: “Goed, ik zal het wel weer niet begrijpen. Ze doen maar.”
En hij liep verder met de slepende tred van iemand die bepaald niet naar een pretje gaat.
Ik keek hem na.
Zijn ziektebeeld was mij geheel duidelijk.
Hij leed aan anomie, een kwaal welke dezelfde Marx die zich daar nu een beetje prostitueerde tussen de dure hemden en de hippe jasjes, al lang geleden heeft onderkend. Zelf heb ik er ook last van, maar ik weet pas korte tijd dat het zo heet en dat vrijwel iedereen ermee tobt.
Dit laatste vind ik erg opluchtend.
Ik dacht eigenlijk dat ik het alleen had.
Maar nee. U loopt er waarschijnlijk ook mee rond. Anomie is namelijk, volgens de sociologen, het gevoel van onzekerheid en frustratie dat in onze samenleving massaal optreedt, aangezien de oude zekerheden verleppen en de nieuwe er nog niet helemaal zijn. Daar komt het onaangename gevoel dat je tussen twee stoelen zit vandaan.
Hoe kunt u nu vaststellen of u er ook mee rondloopt?
Ik zal u even testen.
U leest, bijvoorbeeld, in een door Elsevier gepubliceerd interview met toneelregisseur Kees van Iersel deze mededeling:
“Overigens zie ik voorlopig nog niet dat er op het toneel openlijk gecopuleerd zal worden, zoals in de film. Wel zie ik binnenkort de tijd aanbreken dat acteurs en actrices geheel naakt optreden.”
Als u nu onmiddellijk uitroept: “Hoera, een culturele stap vooruit!” is u gezond.
Maar als u, net als ik, alleen maar meewarig aan een paar bevriende actrices en acteurs denkt en mompelt: “En ‘t tocht zo vreselijk in die ouwe schouwburgen,” lijdt u aan anomie.
Maak er u echter geen zorgen over.
Bijna iedereen heeft het.
U kunt er helaas niet mee in de ziektewet.
Hoewel…
Het is een mooi, klankrijk woord dat van alles kan betekenen. Ik wil u natuurlijk niet ophitsen. Maar als u op een ochtend geen zin hebt om naar kantoor te gaan, moet u toch de proef eens nemen. U laat uw vrouw de afdeling personeelszaken opbellen en zeggen: “Ik hou mijn man vandaag maar in bed. Hij heeft een vrij hevige aanval van anomie, ziet u.”
Probeer het eens. Nee hebt u en ja kunt u krijgen.
∗
Woensdag – Onlangs heb ik een alles omverwerpende culturele ontdekking gedaan die ik u niet verzwijgen wil. Ik had in het Stedelijk Museum de tentoonstelling van popart-koning Rauschenberg bezocht en wandelde naar huis.
Op een brug over de gracht bleef ik plotseling staan. Ik weet niet waarom. Laten we het maar inspiratie noemen.
Ik keek over de leuning naar beneden. Vanwege die brug maakte de kademuur een kleine bocht en in die ronde hoek was van alles bijeengedreven. Ik zag een vuilrode, half versplinterde plank, waarop twee helgroene doosjes stonden. Daartegenaan drukte zich een grote, witte fles van plastic met een blauwe dop, die door een bruine kaplaars was gescheiden van een langwerpige, grauwe deksel, waarop een gedeeltelijk weggerot nummer van Avenue lag. De finishing touch of, als u dat wilt, de ziel van het tafereel, werd geleverd door de hand van een etalagepop die, in pure wanhoop, uit het donkere grachtwater oprees.
Waarom is dit een opmerkelijke culturele ontdekking?
Toen men Rauschenberg vroeg naar de ‘bedoeling’ van zijn ‘Soundings’, een achter spiegels verborgen collectie opeengestapelde stoelen, waarvan de toeschouwer alleen iets gewaar wordt als hij, door in een microfoon te roepen, te zingen of te boeren de barrière hier en daar transparant maakt, antwoordde hij: “De individuele waardigheid van de kijker is belangrijk. Belangrijker dan de waardigheid van de kunstenaar. De kijker zelf is verantwoordelijk voor hetgeen hij te zien krijgt. Vraagt hij niets, dan krijgt hij ook niets.”
Welnu – mijn verantwoordelijkheid en individuele waardigheid als kijker maakten van het tafereel dat ik over die brugleuning kijkend zag een collage, waarvan ik naar eigen luim inhoud, bedoeling en boodschap geven kon.
Eindelijk geheel bevrijd van het hinderlijk ingrijpen van een zich kunstenaar noemende particulier die, al doet hij nog zo weinig, mij door zijn keuze toch wil opzadelen met zijn altijd aanvechtbare visie.
Begrijpt u nu waarom, daar op die brug, de waterlanders mij over de wangen liepen?
Het taaie probleem waarmee op alle artistieke terreinen in de laatste jaren is geworsteld, namelijk ‘Hoe elimineren we de kunstenaar geheel?’, zag ik eindelijk opgelost.
Hier lag een meesterwerk – en waarom zou het dat niet zijn, als ik het erin zie? – dat door niemand was geschapen.
De gracht had het gewrocht uit afval van onachterhaalbare Amsterdammers. En – nog groter wonder! – de collage was niet gereed, dus evenmin overleden of voorbij.
De stad bleef eraan werken met wind, regen en zon.
Wel vijf keer ben ik de achter mij liggende weken naar die brug gegaan om te kijken en telkens bleek de voorstelling veranderd.
Zo was bijvoorbeeld op een dag de witte plasticfles met de blauwe dop verdwenen, maar er lag een ouderwets dameskorset voor in de plaats, wat voor mij, als creatief kijker, de boodschap ingrijpend wijzigde.
Een andere keer miste ik een van de twee helgroene doosjes, maar op dat deel van de rode plank zat nu een eendje te zonnen.
Doch de wanhopige hand bleef en het nummer van Avenue ook.
De conclusie lijkt mij onafwendbaar. Sluit de musea. En kijk in de grachten.
∗
Donderdag – Op het Waterlooplein stond ik stil voor een kraam die geheel vol lag met ansichtkaarten. Duizenden en nog eens duizenden, allemaal beschreven en daterend uit een lang vervlogen tijd, toen de techniek net ver genoeg was om overal ter wereld dezelfde muisgrijze of vaalbruine taferelen te registreren. Waarschijnlijk bevond ik mij bij het levenswerk van een verzamelaar.
“Als je kaarten hebt, geef ze dan aan ome Piet, want die spaart ze.”
Maar ome Piet ging dood en zijn neef wilde ze niet.
“Vijf cent per stuk meneer,” zei de koopman vol verwachting tegen me.
Ik kon twee dingen doen. Ten eerste: de hele verzameling kopen, katholiek worden, me in een klooster terugtrekken en de rest van mijn leven besteden aan het lezen van de op de kaarten geschreven mededelingen. Dit trok me erg aan, maar ik ben kostwinner. Daarom koos ik de tweede mogelijkheid. Ik sloot mijn ogen, fluisterde: “Is er een intelligentie aanwezig?” liet mijn hand neerdalen op de kaarten en pakte er een.
“Deze,” zei ik tegen de koopman.
“Is dat alles?” vroeg hij ontgoocheld. Ik knikte en gaf hem de stuiver. Daarop stak ik de kaart in mijn zak en liep in de richting van het dichtstbijzijnde cafe.
Vreemd opgewonden voelde ik me.
Zo’n kraam vol oude, vale kaarten, waarop mensen lang geleden iets hebben geschreven, is voor mij een soort massagraf. Waarschijnlijk zijn de afzenders allemaal dood. Maar nu zou een van hen mij, uit de vergetelheid, iets vertellen. In het cafe.
Ik ging er in een hoekje zitten, bestelde een kop koffie en haalde de kaart te voorschijn.
Poststempel: 12 juni 1922. Bruinige afbeelding van de Arena, te Nîmes. Geadresseerde: J. de Jong, Westeinde, Amsterdam. Afzender: Wouter.
Wat had Wouter mij, zesenveertig jaar later, te melden?
Veel, want hij behoorde tot de kaartschrijvers die de beschikbare ruimte tot de laatste vierkante millimeter benutten.
Ik las:
We logeren in een hotel, gelegen tegenover deze oude arena, waarin met juli weer de stierengevechten beginnen. Afschuwelijk en mensonwaardig! Gisteren was het een ongeluksdag. Hevige slagregens hielden ons binnen. Gelukkig ontmoetten we hier vier Haarlemmers, lollige lui’tjes. Vandaag is het weer zonnig. We gaan straks wandelen en wat rondneuzen. Ik schrijf even omdat Rie zich verkleedt. Rie is absoluut goed. Met Hansje gaat het wel. Er was een vervelend klein intermezzo met een vork, maar dat is geregeld. Het eten is redelijk. Veel liflafjes. Fransen, nietwaar? Een poot van Wouter.
Einde der mededelingen uit het hiernamaals.
Waarom lezen mensen toch dikke familieromans? Ze laten niets te raden over omdat alles er zo duidelijk in staat. Nee, geef mij Wouter maar.
Ik zie hem voor me. Een rechtschapen Nederlander, niet zo erg gelukkig.
“Rie is absoluut goed.”
Met een streepje onder ‘absoluut’ om blijkbaar gewettigde twijfel aan de conditie van Rie uit te roeien. Er was dus iets met Rie en misschien kwam dat wel door Hansje. “Met Hansje gaat het wel. Er was een vervelend klein intermezzo met een vork, maar dat is geregeld.”
Ga ik te ver als ik veronderstel dat aan Hansjes gevoel voor mijn en dijn iets schortte en dat hij zich, daar in Nîmes, weer aan het hotelzilver vergreep? Ik zie Wouter voor hem staan, met een wat moede rug en ik hoor het timbre van zijn stem als hij zegt: “Jongen, nou had je toch zo beloofd je te beteren. Geef die vork nu maar aan vader dan zal vader hem wel teruggeven aan de meneer van het hotel en zeggen dat ‘t een vergissing was. Nee, wees nou maar niet bang.”
Hansje zie ik eigenlijk ook wel staan in die kamer te Nîmes. Zo’n wat schichtige blekerd, die je nooit aankijkt. Hij leeft misschien nog wel, Hansje. Zou hij nu achter een schrijfbureau zitten in een kantoor? Of achter de tralies in een gevangenis? In het laatste geval is het maar beter dat Rie en Wouter al tot stof zijn vergaan. Ze zouden er zo’n verdriet van hebben.