Over televisie

In Den Haag was ik ‘s-middags in het Westeinde een kroeg binnengegaan om, voor het raam gezeten, mijn herinneringen de vrije loop te laten, want ik heb als kind in die straat gewoond en gespeeld. Die kroeg was er toen ook al.

Het interieur gaf me de indruk dat er, sinds de tijd toen ik hier op mijn vliegende-hollander placht langs te rijden, nooit meer een verfkwast aan te pas kwam. De nieuwe tijd had alleen een boven het buffet geplaatst televisietoestel bijgedragen en deze vinding was, toen ik binnentrad, het onderwerp van gesprek dat een oude man voerde met de eveneens bejaarde kastelein die zweeg met de mimiek van iemand die luisteren voorwendt. De oude bleek geen voorstander van het medium te zijn.

“Weet je wat ik nou bezwaarlijk vind?” zei hij, “dat ze zich overal mee bemoeien. Een mens kan tegenwoordig met permissie geen wind meer laten of ‘t komt meteen op dat ding. Iedereen wordt er maar voor gesleept en het hemd van z’n lijf gevraagd, soms over de meest intieme dingen en daar zitten dan een paar miljoen wildvreemde mensen naar te kijken en te luisteren. Is dat nou een vooruitgang?”

De kastelein liet het, met een traag schouderophalen, in het midden.

“Ze maken alles zo openbaar,” zei de oude man. “Als je dat nou eens vergelijkt met vroeger. Nou zal ik je eens een sterk voorbeeld vertellen. Waar gebeurd, hoor. Hier in Den Haag. Ik heb ‘t van mijn eigen vader. Die was koetsier. Geen apies-koetsier, maar in vaste dienst van een mevrouw en een meneer die op het Nassauplein in zo’n groot, kapitaal pand woonden. Zij was een freule, geloof ik, en hij de zoon van een groot bankier. Heel rijk. Maar ‘t gekke was – die meneer, die had toch allerlei idealistische denkbeelden. Over verbetering van de toestanden waarin de arbeidersklasse leefde. Ja. En hij deed ook aan politiek. Maar – daar wist die mevrouw niks van. Dat kon toen nog. Omdat die pottenkijker er nog niet was.”

Hij maakte een geringschattend gebaar in de richting van het tv-toestel en vervolgde: “Kijk, als die meneer allerlei politieke dingen te doen had, hier in Den Haag, dan zei hij gewoon tegen zijn vrouw dat hij een paar dagen voor zaken naar Brussel moest. Dan werd de koffer gepakt en dan moest vader voorkomen. Zogenaamd om hem naar ‘t station te brengen. Maar in werkelijkheid bracht m’n vader hem naar een hotelletje op het Spui en daar woonde die meneer dan een paar dagen om zich rustig aan die politieke zaken te kunnen overgeven. M’n vader was in het komplot. Die zweeg. En die mevrouw zou ‘t misschien nooit gemerkt hebben, als er niet iets toevalligs was gebeurd.”

“Wat dan?” vroeg de kastelein.

Hij was blijkbaar toch wakker.

De oude man zei: “Een keer is meneer weer zogenaamd in Brussel. M’n vader moet voorkomen voor mevrouw. Want mevrouw wou boodschappen doen. Nou had ze pas gehoord dat ze bij Summum, op de Prinsegracht, zulke lekkere beschuitjes verkochten, dus daar wou ze heen. Goed, ze rijdt op de Prinsegracht, zo vlak bij het Volksgebouw, weet je wel, en ineens zegt ze: “Johan, stop eens even. Is dat meneer niet, die daar op die handwagen staat te praten, tegen al die werkmensen?” Nou, m’n vader kon niet anders zeggen dan: “Ja mevrouw.” Want hij was ‘t hoor. Hij stond een redevoering te houden over zijn idealistische denkbeelden. En zij, op het Nassauplein, wist daar niks van. Zie je, dat kon toen nog.”