Eender
Te Utrecht zat ik met mijn vrouw te eten in een restaurant dat werd gedreven door een sluwe man die de taaiheid van zijn kleine, achter veel aardappelpuree verscholen biefstukken knap camoufleerde door je er een vlijmscherp mes bij te geven. In een zijzaal van de onderneming was de bridgedrive juist ten einde. Een echtpaar, dat eraan had deelgenomen, ging twee tafeltjes van ons verwijderd zitten om ook die biefstukken te eten. Zij verkeerden in een staat van opwinding, als mensen die een heftige politieke meeting hebben bijgewoond.
“Kijk, als ik open met een kleine harten, dan heb ik toch drie heren nodig, Jan?” riep de vrouw.
De man schudde vastberaden en niet-dan-over-me-lijk van nee en antwoordde met een radde volzin, die zoveel voor mij ondoorgrondelijk vakjargon op een hoop smeet, dat ik aan weergave niet durf beginnen. Terwijl ze levendig en zonder een gaping verder converseerden over de drive, vermaalden mijn vrouw en ik zwijgend ons voedsel.
Ik benijdde die twee.
Het moet zalig zijn een hobby te hebben die je zo volledig absorbeert, dat je over niets anders meer praat. Je leeft dan wel op de wereld, maar je bent ontheven van alles wat er zo walgelijk aan is. Mijn vrouw en ik zitten, in de conversatie, meestal samen te treuren over de bekende hete hangijzers en besluiten dan telkens weer met de, aan het lot der mensheid weinig bijdragende, vaststelling dat we twee sukkels zijn, die voor letterlijk niets een oplossing weten.
Maar deze twee wisten een hele hoop.
“Tja, met twee sans ga ik toch zo down, Lies, als ik niet weet waar ‘t klaveraas zit?”
“Tuurlijk. Dat kon je ook niet weten, want…”
Enzovoort.
Ik dacht aan een uitspraak van Stephen Lister, die ik laatst ergens las: “Bridgers hebben geen nationaliteit, geen vrienden, geen vijanden. Ze hebben niets anders dan dertien versleten kaarten en een scoreblok. When they hear the last trump, they will bid two no-trumps and die smiling.”
De laatste zin is onvertaalbaar, omdat trump zowel ‘troef-kaart’ als ‘bazuin van ‘t laatste oordeel’ betekent.
“Vind jij ook niet,” zei ik zachtjes tegen mijn vrouw, “dat die mensen het maar fijn hebben?”
“Waarom?” vroeg ze.
“Ze kennen geen zwarte plekken in hun gesprek. En geen afgronden. En geen dingen die ze haten. Ze praten alleen en uitsluitend met grote vervoering over een spel. Zou het niet heerlijk zijn als wij daar ook zo warm voor konden lopen? Denk eens aan alle rampzalige of vermoeiende onderwerpen die we dan niet met elkaar zouden hoeven te bepraten. En aan de enorme hoeveelheid daardoor vrijgekomen levensvreugde.”
Ze glimlachte.
“Wil jij leren bridgen en er vervolgens in geloven?” vroeg ze.
“Nee,” zei ik.
Toen we weer zwegen, gebeurde er iets aan het andere tafeltje dat mijn hele theorie omverwierp.
De vrouw keek de man opeens met koude ogen aan en zei op een toon die niet vrij was van verachting: “Ik vond die vier harten van jou geen mooi bod.”
“O nee?” vroeg de man gewond.
“‘t Was een stom bod, Jan,” zei ze. “Het spijt me dat ik het je zeggen moet.”
“Jammer,” zei de man triest.
Nu zwegen ze net als wij.
Nee, Lister had ongelijk.
Ook de bridgers kennen de haat en het verdriet.
Alles is eender.