De heer Flapman

Een geheel verregend weekeind brachten we laatst door in een aangenaam dorpshotel, waar we de enige gasten waren. Reeds zaterdagochtend bij het ontwaken was een blik uit het raam voldoende om alle wandelplannen definitief te schrappen. Na enig huistelefonisch aandringen bracht de eigenaar ons een ontbijt boven dat voor een half dozijn moegetilde gewichtheffers ruim voldoende zou zijn geweest. Terwijl het gestadig ruisen van de regen overtuigend bewees dat het bed nu de enige behaaglijke verblijfplaats was, knabbelden we wat aan het voedsel en verzonken in een paar boeken die we al een keer of tien gelezen hebben. Juist daarom had ik ze meegenomen. In mijn vakantie neem ik geen risico’s.

De klok wees al een toen mijn vrouw vond dat ik er maar eens uit moest, omdat we ‘per slot niet de hele dag in bed kunnen blijven’, een op niets steunend dogma, waarin ik zuchtend berustte. Een kwartier later daalde ik de trap af om in het bij het hotel behorende cafe te gaan vernemen wat de ochtendbladen van de wereld hadden heel gelaten. Toen ik er binnentrad vond ik een oude heer bezig op alle tafeltjes damborden te plaatsen. Met gemengde gevoelens zag hij mij naderen en sprak: “‘t Is hier wedstrijd van de club. Vanmiddag. En morgenmiddag.”

Daar het nog steeds zeer doeltreffend regende vroeg ik hem nederig of ik niettemin in een verloren hoekje de krant mocht lezen. Zijn blik ging even in trance. Toen zei hij: “Nou ja – gaat u dan maar daar zitten. Dat ene tafeltje kan ik wel missen. Maar u moet natuurlijk wel stil zijn en de spelers niet afleiden.”

Ik verklaarde dat zoiets misselijks als het hinderen van dammers die noodweer trotseren om hun krachten te komen meten niet in me zou opkomen en ging zitten. Al spoedig begon de zaal vol te lopen met dames en heren die me een beetje bevreemd aankeken, maar toch niet merkbaar tegen mijn aanwezigheid opponeerden. Om twee uur zat iedereen aan de borden en verhief de oude heer zijn stem:

“Dames en heren. Ik heet u van harte welkom op onze jaarlijkse competitie. Voor we echter met het spel beginnen wil ik even in uw herinnering brengen dat ons zeer gewaardeerde lid, de heer Flapman, ons in december door de dood werd ontrukt. Ik verzoek u hem enige ogenblikken te gedenken.”

Alle aanwezigen verhieven zich en er viel een diepe stilte. Ik dacht: moet ik nou ook opstaan? Maar ik heb Flapman nooit in mijn leven gezien. Is het technisch mogelijk iemand te gedenken die je niet kent? Nauwelijks. Toch had ik de indruk dat al die mensen vijandig op mij neerkeken, net als in mijn kindertijd toen we altijd demonstratief bleven zitten wanneer het Wilhelmus werd aangeheven, omdat mijn vader politieke bezwaren had tegen dit lied.

“Ik dank u,” zei de voorzitter.

Daarop begonnen ze geanimeerd te dammen – zonder Flapman.

Aangezien de volgende dag in het weer geen verandering gekomen was, brachten we de ochtend op dezelfde wijze door. Om half twee daalde ik de trap af met een boek onder de arm. Weer was de oude heer doende met de damborden, maar mijn plaatsje had hij geëerbiedigd. De door regen geteisterde spelers begonnen binnen te druppelen, maar het waren niet dezelfde dames en heren van gisteren.

“Nee, dat klopt,” zei de eigenaar, ter verklaring. “Dit is de tweede helft van de club. ‘t Is een grote club, ziet u.”

Toen iedereen zat, verhief de voorzitter zijn stem voor het welkomstwoord. En opnieuw klonk: “Voor we echter met het spel beginnen wil ik even in uw herinnering brengen dat ons zeer gewaardeerde lid, de heer Flapman, ons in december door de dood werd ontrukt. Ik verzoek u hem enige ogenblikken te gedenken.”

Weer verrees de hele zaal en viel die zware stilte.

Toen ben ik ook maar opgestaan.

Wat doet een eenling tegen een vastberaden groep?

En dan – misschien was Flapman niet alleen een briljante dammer maar ook een beste, brave kerel.