In Amsterdam
Een vrouw van middelbare leeftijd, die naast mij op een plantsoenbankje zat, zei tegen een andere vrouw: “Me man mag al een jaar niet werken. Overspannen. Nou loopt-ie bij zo’n zenuwedokter. Ik ga altijd maar met ‘m mee, om ‘t woord te doen, want hij is zeer zwijgzaam, me man. En hij kan slecht tegen die wachtkamer. Nou, dat kan ik billijken, want daar zit voor ‘n paar duiten, hoor. Ach, ach…D’r loopt een vent rond, die was kelner, maar die heb zich van z’n leven willen beroven. En dan loopt-ie daar in die wachtkamer te kelneren. ‘Wat wilt u gebruiken?’ vraagt-ie. Hij wordt steeds geschifter, als je ‘t mij vraagt.”
“Nou weet die pil er ook niks van, hoor. Hij zegt tegen me man: ‘U moet maar gaan figuurzagen.’ Ik zeg: ‘Figuurzagen? Een krantebakkie zeker, voor me verjaardag! Me man wil helemaal niet figuurzagen. We motten gewoon weg van die rotetage, naar een huis met een tuintje, dan knapt-ie zo weer op.’ Maar nee, hij is niet erg genoeg voor ‘n bruine urgentie. Dus we sukkelen maar door. Elke week naar die dokter. Met die pias van ‘n kelner. Laatst riep hij: ‘Ik mag van de dokter niet figuurzagen.’ Nou jij weer. Me man mot. En hij mag niet. Vorige week zag ik ‘m aankommen, op ‘n brommer. Ik zeg tegen hem: ‘Jij wou toch zo graag dood? Nou, dan mot je eens met dat ding tegen lijn zestien anrijden, dan is ‘t zo gebeurd.’ Dat kon hij niet wisselen. Hij heeft die middag geen bek opengedaan. En ook niet gekelnerd.”
“Ja, soms helpt het wel als je zulk soort mensen de waarheid zegt,” meende de andere vrouw.
De eerste knikte en zei: “Een huis met een tuintje, da’s alles. We worden te oud voor de herrie. We willen om elf uur naar bed en dan slapen. Maar nou is er een wijf bij me boven komen wonen, die werkt ‘s-avonds, in een cafetaria. Mot zij weten. D’r vent is metselaar maar hij metselt nooit, hij loopt in de overbrugging. En hij heb niks bij d’r in te brengen. Goed, daar blijf ik buiten. Maar als wij net naar bed willen gaan, komt zij thuis en dan gaan ze zitten zuipen en schreeuwen en de grammofoon hard aan.
Nou ben ik laatst op een middag bezig een paar traproejen goed in de gaatjes te doen, want die leggen telkens los en dan ken je mooi een doodsmak maken, en toen komt zij naar beneden. Toen zeg ik: ‘Jullie motten niet zo laat tekeergaan, want me man mot slapen, die is overspannen.’ Toen zegt ze: ‘Daar heb ik niks mee te maken.’ Toen zeg ik: ‘O nee? Zal ik je dan soms effe een hengst met die roej op je hersens geven?’ En zij weg. Diezelfde avond – ‘t zal half negen geweest zijn, me man en ik zitten rustig naar de teevee te kijken en daar gaat de bel. Ik doe open. Twee levensgrote smerussen. Ik wist ‘t meteen, hè. Dat komt van haar, boven. Die wil me angst aanjagen. Ik dacht: wacht effe. En ik zeg: ‘Goeienavond jongens, kom d’r in. Ga zitten.’ En ik heb ze koffie gegeven, met zelfgebakken koek. En gelachen dat we hebben. Die ene wist me een hoop bakken! Daar was Max Tailleur een dwerg bij. Een hele gezellige avond, was ‘t. Pas tegen elven krasten ze met moeite op.”
“En zullie van boven? Nooit meer last gehad. Geen geschreeuw. Geen grammofoon. En ze lopen niet meer. Ze sluipen.”
∗
Het gesprek in de kroeg ging over de bezettingstijd. Een man van mijn leeftijd, die naast mij aan de tap stond, zei op een toon van grimmige voldoening: “Ik werkte toen voor De Waarheid, hier in de wijk. Nou, we hadden ‘t verdomd mooi voor mekaar, hoor. We zetten ‘n hele hoop kranten uit. Tja, organisatie, hè? Het liep op ‘t laatst op rolletjes. En toch kun je niet alles voorzien. Hoe goed je ook organiseert. Je vergeet wel eens een kleinigheid. Dat is me wel gebleken.”
“Hoe?” vroeg ik.
“We hadden dolle dinsdag gehad en de bevrijding kwam in zicht,” vertelde hij. “Toen zegt de top: ‘Als de mof straks weg is dan moeten we duidelijk laten zien dat we er zijn. Dan moeten er overal rode vlaggen wapperen. Dus, zorg voor vlaggen.’ Goed, ik ga er achteraan en ik kom, via via via, bij een vent terecht die een hele baal vlaggendoek bezit. ‘t Was oranje. Maar dat kun je verven. Hij moest er duizend piek voor hebben. Ik scharrel dat geld bij elkaar, ik kom terug en hij zegt: ‘Nee, ‘t moet meer wezen want ik kan er vijftienhonderd voor krijgen.’ Ik weer weg, om meer geld te halen. Toen ik terugkwam was de prijs nog eens opgelopen. Maar eindelijk had ik ‘t. Voor drie mille. Pas later heb ik gemerkt dat een andere groep van De Waarheid tegen me op had zitten bieden. Want we waren toch allemaal achter vlaggendoek aan?
Toen ik de baal had, kwam ‘t verven aan de beurt. Ik vond een adresje van een vent die zo’n bedrijf had en goed was. Maar hij wou het eerst niet rood verven. ‘Nee, dat gedonder,’ zei hij. ‘Als we vrij zijn, dan zijn we allemaal een. Nationaal.’ Ik zeg: ‘Gelijk heb je. Ik denk er precies zo over. Maar we hebben al een baal wit en een baal blauw, dus we hebben nog een baal rood nodig, anders kan ik onze fiere driekleur niet maken.’ Daar trapte hij in. En hij verfde.
Het volgende punt was natuurlijk het maken van de vlaggen. Ook een kwestie van organisatie. Ik heb er een aantal vrouwen aan gezet, hier in de wijk. De top zei: ‘D’r moeten sikkels en hamers op.’ Die heb ik laten maken door een paar jongens die daar behendig in waren. En d’r vervolgens op laten naaien. Toen ze d’r op zaten, zei de top: ‘Nee, geen sikkels en hamers, want dat past niet in de lijn die we na de bevrijding willen volgen.’ Dus – ik laat die vrouwen ze d’r weer afpeuteren.
Even zo vrolijk waren we nog altijd bezet. En moest ik zien aan vlaggenstokken te komen. Ook niet zo eenvoudig. Maar ik wroet net zolang, tot ik een goser vind die er honderd te koop had. Dus vlaggenstokken had ik ook. Er kon niks meer misgaan. Organisatie, hè?”
Er kwam een brede grijns op zijn gezicht.
“Maar zoals ik al zei,” vervolgde hij, “je kunt nog zo mooi organiseren, maar je ziet altijd iets over het hoofd. Een kleinigheid…”
“Wat dan?” vroeg ik.
“Die bevrijding komt nader en nader. Dus wat doe ik? Ik ga die vlaggen uitzetten. Bij honderd mensen hier in mijn buurt die zich bereid hebben verklaard er een uit te steken als het zover is. Ik lever de stokken erbij en zelfs van die kokertjes, waar je zo’n stok in moet zetten. Die had ik ook nog georganiseerd. Goed – eindelijk is het vijf mei. De mof is verslagen. Nederland is vrij. De hele buurt viert feest. Maar roje vlaggen? Ik heb er geen een gezien. Weet je wat ik wel zag?” vroeg hij.
“Geen idee,” antwoordde ik.
“Een heleboel jongetjes met roje broekies en meisjes met roje jurkies,” zei hij.
∗
Als ik nu loop door de oude straat waarin ik elf jaar heb gewoond, voel ik me een beetje als een tegen de honderd strompelende plattelandsopa die, om aan de wisse dood te wennen, regelmatig het dorpskerkhof bezoekt en bij elke zerk weet wie eronder ligt. Ik kijk niet naar zerken maar naar gevels, wat op hetzelfde neerkomt, want zij die erachter woonden zijn bijna allemaal gegaan – de schaarse jongeren naar nieuwe buitenwijken, waar Amsterdam door facelifting niet meer op zichzelf wil lijken, en de ouderen naar het hiernamaals, waar ze hopelijk een beetje meer comfort hebben gevonden. In hun ontruimd decor wordt nu antiek verkocht. Maar ik herinner me ze nog goed.
Kijk, daar woonde de juffrouw die, ofschoon middelbaar, nog vaag de uiterlijke sporen van voormalige passie vertoonde. Men zei dat ze, lang geleden, een riant bestaan vol zekerheden roekeloos had prijsgegeven om een minnaar te volgen die haar later weer verliet. Of het waar was weet ik niet, maar haar wrede straf – de Chinese marteling van een armoedige eenzaamheid – zag ik jarenlang dag in dag uit voltrekken. Toen ik pas in de straat woonde werd ze nog met de regelmaat van de gasrekening bezocht door een amant, een dunne, kale man met de mateloos sombere blik van iemand die in zichzelf zit opgesloten maar eruit wil.
Als hij ‘s-ochtends op de fiets vertrok in een nimbus van ontgoocheling, wuifde ze hem uit het venster na. Zij droeg dan een kimono uit de gay twenties.
De sjiek waarin zij zich soms hulde om eens uit te gaan, omdat een mens toch niet van steen is, had diezelfde antiquarische snit. De buurt zag bezorgd toe hoe ze, met loze hoop, wegstapte want als ze terugkwam, schuifelend met een vaag tastende tred, deed ze een uur over de trap.
Meer dan eens per kwartaal spatte ze niet uit. Bijna altijd zat ze in haar kamer. Daar ze geen geld had voor de uitkomst van de televisie deed ze ‘s-avonds het licht niet aan en keek naar overburen zonder gordijnen, wat nog zo gek niet was. Vooral als mijn vrouw en ik ruzie hadden, overtroffen we Bussum gemakkelijk. We waren natuurlijker dan het gladde beroepswerk, bedoel ik. Wanneer in de zomer ook nog onze ramen openstonden, moet ze met volle teugen hebben genoten van de tekst. Ze zou ons vertrek uit de straat hebben betreurd, maar ze werd drie jaar geleden dood in de gang gevonden. Haar straf was blijkbaar eindelijk om.
Vanuit de hemel – want iemand die op aarde al zo gepest is doe je toch niet in de hel? – zal ze wel op haar gemak en met het licht uit opnieuw bij ons binnen kijken, naast het andere vrouwtje dat een eindje verderop woonde en dagelijks liep te demonstreren dat het Opperwezen er een onverklaarbaar behagen in schept ons te doen kiezen uit de ondoorgrondelijkheid van Gods wegen en de schandelijke willekeur waarmee het onrecht wordt gedistribueerd. Ze was klein, oud en verdwaasd.
Men zei dat zeer lang geleden, op haar trouwdag, de bruidegom niet was komen opdagen, terwijl alles klaar stond voor het feest, een situatie waarin Dickens al eens zijn tanden heeft gezet, zodat ik er niet aan hoef te beginnen.
Haar verklaarbare rancune tegen de andere sekse leefde ze uit op de buurman, een brave, arbeidzame witkuif die alleen op zaterdagmiddag, opgeschikt of hij uit begraven ging, in het wijkcafe drie biertjes tot zich nam. Daar het wijfje zijn echtgenote in de greep van haar argwaan had gekregen, wachtte hem bij thuiskomst een scheldpartij die je straten ver kon horen. De kleine aanstichtster stond dan verlekkerd voor de deur en riep zo nu en dan ‘schoft!’ door de brievenbus.
De liefde die zij in zich droeg was voor de dieren.
Elke morgen ging ze in een nabij plantsoentje de vogeltjes voeren.
“Jongens, brood met kaas,” riep ze en dan kwamen ze op haar schouders en haar hoofd zitten. Nee, die lachten haar niet uit.
Tijdens onze vakanties zorgde ze voorbeeldig voor onze katten en hing de hele dag uit het raam om te kijken of iemand het soms waagde met zijn vinger naar onze gevel te wijzen. Een jongeman die belde, omdat hij mijn schrijfmachine wilde schoonmaken, dreigde ze met de pook die ze altijd onder handbereik had. “Ga weg, krielkip,” zei hij. Ze vertelde me dat vaak, later, verontwaardigd ofschoon de vergelijking niet onverdienstelijk was. Toen ze al te zeer vervuilde kwam ze in een inrichting, waar ze haar laatste maanden vulde met het geduldig voeren van versufte patiënten.
Ze zal nu wel eindelijk gelukkig zijn. Het zwerk is immers vol hongerige vogeltjes.