Morgen zien we wel weer

Al maanden vertoon ik de aanvechtbare gewoonte, iedere morgen als ik mijn huis verlaten heb om af te dalen in de mijnschacht van het bestaan, even naar het Rijksmuseum te lopen. Het is vlakbij. Ik ga dan voor een affiche staan dat al zeer lang aan het hek hangt. Je ziet er een zelfportret op, dat Rembrandt schilderde toen hij vijfenvijftig was – acht jaar voor zijn armoedige dood. Hij draagt een soort tulband op zijn grijze lokken, want hij poseert voor zichzelf als de apostel Paulus. Ik kijk hem aan en zeg: “Goedemorgen, meneer Rembrandt.”

Ik zeg dat heel zachtjes. Er lopen al genoeg mensen rond die denken dat ik gek ben, en ofschoon ze niet ver van de waarheid af zijn, hou ik het maar een beetje stil, anders levert de melkboer niet langer op krediet. Meneer Rembrandt zegt niets terug, hoor. Zo gek ben ik nou ook weer niet. Maar hij kijkt terug. En dat is afdoende.

Hij kijkt droevig, meneer Rembrandt, maar ook met een lichte spot. “Zie, wat er van mij geworden is.” En hij spot ook met mij. “Dat ben jij, jongen, straks.” En ik zeg, zeer binnensmonds: “Meneer Rembrandt, ik kom u, zoals ik gisteren beloofde, weer even op de hoogte stellen van de stand van zaken. Ik heb vrij goed nieuws, dacht ik. Ik ga vooruit. O, heel langzaam, natuurlijk. Maar ik durf toch wel zeggen dat ik er vandaag nog iets minder van begrijp dan gisteren.”

En dan zie ik aan meneer Rembrandt dat hij dit met voldoening verneemt.

En ik vervolg, geheel intern: “Gisteravond las ik in de gebundelde brieven van meneer Tsjechov, die een eeuwtje of twee na u kwam, maar die ook een verschrikkelijk grote meneer was. Ik zal u een klein stukje voorlezen uit een brief, omdat ik het zo mooi vind. Luister:

“De mensen die publiceren en vooral de kunstenaars, moeten toch eindelijk eens beseffen dat je er inderdaad niets van begrijpt, op deze wereld, zoals Socrates dat eens heeft ingezien en zoals ook Voltaire erkende. De grote massa denkt dat zij alles weet en alles begrijpt; en hoe dommer zij is, hoe wijder haar blik schijnt te zijn. Wanneer nu de kunstenaar, in wie de massa vertrouwen heeft, er eens toe zou komen te verklaren dat hij niets begrijpt van datgene wat hij ziet, dan zou dat al een belangrijke geestelijke verrijking en een grote stap vooruit betekenen.” Dat was het, meneer Rembrandt. Als ik u zo aankijk krijg ik de indruk dat u het hier best mee eens zou kunnen zijn, al wist uw penseel alles. Maar dat wist het pennetje van meneer Tsjechov ook.”

En dan zie ik aan hem dat hij het een leuk citaat gevonden heeft en dat hij er de hele verdere dag aan dat hek aan zal hangen denken.

“Dag meneer Rembrandt,” zeg ik. “Langer zal ik u niet ophouden. Morgenochtend kom ik weer even. Ik hoop u dan te kunnen melden dat ik er nog iets minder van begrijp. Ik blijf gestadig oefenen, al zal ik wel nooit bereiken op mijn vijfenvijftigste zo te kunnen kijken als u doet. Ongetwijfeld zal morgen in Amsterdam en op de wereld alles bij het oude gebleven zijn. U ziet het toch zelf, elke dag weer? De mensen zijn, van geval tot geval bekeken, eigenlijk best aardig, maar in groepsverband worden ze hoogst bloeddorstig. Jammer, maar er schijnt weinig aan te doen te zijn. Ik wens u een recht aangename, zonnige dag, meneer Rembrandt. Morgen zien we wel weer.”