Huiselijk leven
Die middag vergeet ik nooit.
Het was twee maanden geleden en we waren nog niet verhuisd, om de eenvoudige doch zeer klemmende reden dat we nog geen woonvergunning hadden. Die zou naar alle waarschijnlijkheid wel komen, zeiden de deskundigen. Maar zolang zo’n magisch papiertje er nog niet is, drijf je in brak water, zonder dat je weet welke kant uit. ‘t Was gewoon een kwestie van wachten en telkens naar de brievenbus lopen, om te bemerken dat er van alles in lag – behalve Dat Ene.
“Ik geloof dat we ‘t wel uit ons hoofd kunnen zetten,” zei ik tegen mijn vrouw. “We krijgen ‘m niet.”
“Ja, ik ben er ook bang voor,” antwoordde ze.
Dit kleine stukje dialoog zal ik even voor u determineren. Als ik iets erg graag wil, ga ik ervan uit dat het niet lukken zal. Deze negatieve instelling heeft louter voordelen. Worden je sombere vermoedens bewaarheid, dan komt de klap niet zo hard aan, want je had ‘m je zelf al gegeven. En alles wat er in majeur gebeurt is meegenomen, want je rekende er immers niet op.
Mijn vrouw speelt dat spel mee, maar niet van binnenuit. Ze zegt wel: “Ja, ik ben er ook bang voor,” doch achter dat dunne schermpje zie je de vlam van de hoop duidelijk branden. In al die jaren is het mij nooit gelukt haar op te kweken tot het gave pessimisme, dat de meeste kansen op aangename verrassingen biedt. Ze mist gewoon het aangeboren talent.
Die middag – twee maanden geleden – zei ze met een achteloosheid waarvan de kiel niet erg diep ging: “Zeg, kijk jij nog eens even…”
“Naar wat?” vroeg ik. (Natuurlijk wist ik wat ze bedoelde.)
“Nou, in de brievenbus…”
Ik haalde mijn schouders op.
“Goed. Als je wilt,” zei ik.
Door het consequent zwart te houden, dekte ik een terug-keer-met-lege-handen. Ik verliet de huiskamer, daalde de trap af en hurkte neer bij de post in de gang. Kranten, drukwerken, brieven en – Het Heilige Kaartje. Oproep om woonvergunning te halen. Trouwboekje meebrengen. Wat slim dat we indertijd niet zondig zijn gaan samenhokken, maar ordentelijk naar het stadhuis gingen – want dat kwam nu mooi van pas.
Even zakte ik neer op een trede van de trap om te wachten tot mijn hart weer in een wat normaler tempo klopte. Toen ging ik naar boven en deed de deur open.
“Niks zeker,” zei mijn vrouw, op de voorgeschreven toon van underacting.
Ik stak het kaartje in de lucht.
“We kunnen ‘m halen,” antwoordde ik.
In plaats van iets te zeggen barstte ze uit in de snikken die ze al geruime tijd in voorraad had en nu eindelijk de vrije loop kon laten.
“Toe nou,” zei ik. “We hebben ‘m nou toch. Wees blij.”
Maar ze jammerde, met het hoofd op tafel. Ik wilde naar haar toe gaan om iets te doen dat ter zake zou zijn, maar op dat ogenblik ging de telefoon.
“Hallo,” riep ik.
“O, meneer,” zei een vriendelijke mannenstem. “Omdat u van die stukjes schrijft in de krant…Ik heb ‘n aardigheidje meegemaakt. Misschien is het iets voor u. Ik weet ‘t niet, hoor. Zal ik ‘t even vertellen?”
“Graag,” antwoordde ik. Want ik kon toch moeilijk zeggen: “Meneer, belt u over tien minuten even, want mijn vrouw huilt zo op het moment.” En dat deed ze nog steeds, met hevige uithalen.
“Rustig…rustig…” fluisterde ik.
“Hallo,” zei de man. “Zei u wat?”
“Nee, vertelt u maar,” riep ik. Terwijl ik zag dat ze haar zakdoek nam en haar ogen begon te betten, schokschouderend nog steeds, vervolgde de man: “Ik stond laatst op de tram en een beetje deftige dame riep: ‘Conducteur, ik heb gedrukt.’ Toen zegt die conducteur: ‘Brave meid.’ Ik weet niet of ‘t wat is?”
“Stellig,” zei ik. “Wel bedankt.”
Ik legde de hoorn op het toestel. Mijn vrouw keek me aan met een gezicht vol straaltjes ogenzwart en zei: “Maar ik ben blij.”
§
Reeds verscheidene avonden zit ik, in de huiskamer, weerloos gekluisterd aan het jaarlijks Songfestival. Wie dat oppervlakkig van mij vindt, geeft blijk van een armzalig gebrek aan geestelijke diepgang. Het vocaal gebeuren in Knokke immers, grenst – mits op de juiste manier gadegeslagen – aan Kafka en is daarom zeer fascinerend.
Iedere man die van een korte wandeling in zijn woonplaats thuiskomt weet dat de mooiste meisjes nimmer meedoen aan Miss Holland verkiezingen doch gewoon op straat fietsen. Een vergelijkbare stelling is houdbaar ten aanzien van het Songfestival: de ware talenten blijven thuis. Tijdens de prestaties van de jongens en meisjes die te België vrijmoedig doch zelden terecht hun stemmen verheffen, vult mijn vrouw het vertrek met kanttekeningen als: ‘Ze heeft wel een leuk jurkje aan’, of: ‘Toch lijkt me dit een hele goedhartige jongen.’ Bij dieptepunten mompelt ze: ‘t Zal je kind maar wezen.’ Ik zeg dan altijd ‘sssst’, omdat ik geen detail wil missen.
Eerst rijdt de camera langs de jury. Al deze, gelijk grammofoonplaten doorgroefde mannen kijken vrijwel zonder uitzondering als verdachten. Ze weten immers diep van binnen dat ze straks een onschuldige zullen veroordelen omdat iedereen de misdaad heeft gepleegd en hun in smoking gestoken wroeging is zeer boeiend om te zien.
De helaas schaarse opnamen van het publiek in de zaal zijn voor mij al even aangrijpend.
Men ziet ten eerste journalisten die hun werk doen, gekleed in het ondoordringbare harnas van hun vakcyniek. Voorts: een aantal opgedirkte particulieren die hier uit vrije wil kwamen, zodat ze geen aanspraak mogen maken op menselijk meegevoel. En dan zijn er de grammofoonplatenmaharadja’s, met hun dames. De dames hebben – dat kun je zien – tien jaar geleden zelf ook gezongen, doch de dwaling bijtijds begrepen. Zij applaudisseren moederlijk voor kinderen die nog door de molen heen moeten. De maharadja’s kijken, zonder uitzondering, diep gekweld, als mannen die houden van door de eeuwen bestoven Franse cognac, doch moeten leven op een dieet van lauwe limonade. Als ze een keertje treurig lachen, zie je geen gouden kiezen maar gouden platen.
Maar verreweg het meest ontroerende tafereel wordt opgeleverd door het orkest.
Jaren geleden, toen mijn zoon nog bij mij thuis woonde, trompet leerde spelen en begon met het verzamelen van progressieve jazzplaten, bezocht ik eens, tijdens de vakantie, in Zürich met hem een vermaaksetablissement, waar een grote band de geijkte dansmuziek speelde. Na een nummer te hebben aangehoord, zei hij dromerig: “Wat ‘n zonde, hè, van al die mooie instrumenten.”
Het orkest dat in Knokke de opkomende of neertuimelende sterretjes moet begeleiden, bestaat voor een groot deel uit grijzende mannen, op de leeftijd des onderscheids. Zij hebben een moeilijke opleiding achter zich en een enorme ervaring. Zij weten, man voor man, wat ‘iets’ is en wat ‘niks’ is.
Ik kijk naar hun gezicht, als een juffrouw die nooit wat dan ook zal leren – laat staan zingen – bezig is zich aan een stuk muziek te vergrijpen. Er gaat een grote melancholie uit van de droeve berusting waarmee ze haar gedoe, vakmatig perfect doch zonder ook maar een sprankje hoop, accompagneren.
Nee, dat Songfestival is veel dieper dan u denkt.
Het zou me niets verbazen als bleek dat het Vaticaan en de Wereldraad van Kerken er heimelijk achter zitten.
Door in miljoenen huiskamers, avonden achtereen, jongens en meisjes te laten zien en horen die, voor negentig procent, iets doen wat zij in het geheel niet kunnen, scherpt men de menigte immers in hoe nietig de mens in wezen is en hoe uitverkoren de enkeling die de vleugels kreeg van het talent. Want er is maar een Aznavour, hoor. En maar een Barbra Streisand. En maar een Sammy Davis. The rest is silence – hoe luid die daar in Knokke ook klinken mag.
§
Joop – zo zal ik hem maar noemen – is een tot mijn kennissenkring behorende man van vijftig jaar die, als hij er gek genoeg voor was, terecht op zijn visitekaartje zou kunnen zetten ‘zeer bekend van toneel, radio, televisie en film’. Gisteren zag ik hem in een iets te licht jasje op het Rokin lopen, hand in hand met een beeldschone juffrouw van amper twintig. Ik kwam thuis en zei een beetje pruilerig tegen mijn vrouw: “Hoe krijgt die vent dat toch voor elkaar? Nou zag ik hem weer met een sprookjesfee. Onbegrijpelijk.”
“Als hij maar niet denkt dat ‘t om zijn charmes is,” zei mijn vrouw. “‘t Is om zijn roem. Daar lopen al die meiden achteraan, al ziet hij eruit als een zak aardappelen. Ik ben zelf net zo geweest. Ik weet nog – ik was achttien, ik lag op het Scheveningse strand en daar kwam Richard Tauber aan. De wereldberoemde Richard Tauber. Een hele stoet hysterische meiden achter hem aan. Ik ook. Om z’n roem, hoor en omdat hij zo fluweel zingen kon. Want ‘t was een hele lelijke, dikke kwabbige vent in een zwembroekie.”
“Zo. Dat vertel je me nou pas,” zei ik.
“‘t Blijft waar,” antwoordde ze.
“Ik zal Joop bij gelegenheid dan eens zeggen dat ‘t niet zijn charmes zijn,” beloofde ik.
“Mijn zegen heb je,” zei ze. “Maar ik betwijfel of hij het met plezier zal horen.”
De volgende dag kwam ze thuis en gaf me een pakje.
“Een cadeautje voor je.”
Er zat een door een arts geschreven boek in, De kritieke leeftijd genaamd. Ik las er de hele avond in en vernam, sidderend, wat een man tussen de vijfenveertig en de vijfenvijftig geestelijk en lichamelijk zoal kan overkomen.
“Boeit het?” vroeg ze.
“Enorm,” antwoordde ik. “Ik voel me een foedraal vol waarschijnlijke hartaanvallen, sluimerende syfilis en nabije impotentie en ben sterk geneigd met ingang van morgen elke dag mijn urine te laten onderzoeken. Leuk cadeautje. Nog wel bedankt.”
“Graag gedaan,” zei ze.
De volgende dag stond ik in de stad stil voor een boekwinkeltje dat – ofschoon duidelijk gespecialiseerd in blote juffrouwen – een werkje in de etalage had liggen waarop een bodybuilder stond afgebeeld. U kent die kerels wel. Door eindeloze training hebben ze een soort elefantiasis van de spierballen bereikt, die zeer afstotend is. De man stond in een zwembroekje op een strand. Opeens schoot Richard Tauber me te binnen. En ik dacht: ik koop het, voor mijn vrouw. Om iets terug te doen. En dan zeg ik erbij: jij was toch zo gek op mannen met kwabberige posturen? Nou, hier staan er vijftig in. Haal je hart maar op. Ik ging de winkel binnen. Achter de toonbank zat een blonde juffrouw met afwachtende ogen.
“Ik wou dat bodybuildersboekje hebben,” zei ik.
Ze keek me schattend aan.
“We hebben ook mannelijke modellen,” sprak ze zwoelerig. En zij trok van onder de toonbank een foto te voorschijn waarop een blote, mannelijke particulier bevallig tegen een hekje leunde.
“Nee!” riep ik. “Ik moet de bodybuilders.”
“Zoals u wilt, meneer,” zei ze. En ze ging het boekje voor me halen. Ik dacht: deze vrouw heeft nu zeer verkeerde denkbeelden over de structuur van mijn seksueel leven. Ze verscheen weer achter de toonbank met het boekje en ik vroeg: “Wilt u het even voor me inpakken?”
“Ja meneer. Dat doen we altijd,” antwoordde ze.
Nou denkt ze weer dat ik er niet mee over straat durf, dacht ik, en ik zei: “‘t Is namelijk niet voor mezelf, ziet u.”
“Ja ja…” zei ze. Op zo’n toon van dat-zeggen-ze-hier-allemaal.
“‘t Is om cadeau te geven…”
Ik stokte. Ik kon toch moeilijk zeggen: “Aan mijn vrouw, om haar een beetje terug te pesten.” Daarom vervolgde ik flets: “Aan een kennis die van sport houdt.”
Het klonk grenzeloos onwaarschijnlijk. De juffrouw keek me aan met de wetende ogen welke men in de pornografie-handel opdoet en zei weer: “Ja ja…”
Mijn vrouw was niet blij met het boekje. Wel met dit verhaal.