Op bezoek

De inrichting lag een eindje buiten de stad, maar die ene autobus stopte vlak bij het hek van de voortuin met schraal gras en tierig onkruid. Lang geleden was het huis een villa geweest van mensen in goeden doen. De voorgevel met de krullerige stenen versieringen hield een weelde van vroeger koppig doch vermoeid overeind. Ik belde precies om half drie. Binnen hoorde ik sleutels rinkelen. Toen werd een verpleegster zichtbaar die vroeg wat ik wilde.

“Bezoek voor meneer De Vries,” zei ik. En ik tilde het zakje fruit wat in de hoogte.

“Ik zal de broeder even waarschuwen,” antwoordde ze. “Kom maar binnen.”

In de gang wees ze me een stoel. Daarna haalde ze de sleutels weer uit de zak van haar schort, opende een groene deur die naar een stenen trap leidde en verdween. Van de plaats waar ik zat, keek ik in een grote, zonnige kamer. In een wijde kring zaten oude dames zwijgend voor zich uit te staren. Een kleintje, met mooi, spierwit haar, sliep. Haar bovenlichaam was opzij gezakt. Ze leek mij op het punt uit de stoel te vallen. Op kleine tafeltjes stonden theekoppen, cakebordjes en vaasjes met bloemen. Het samenzijn had iets van een geruisloze verjaarsvisite, ter ere van een afwezige. Een statige, bleke heer kwam langzaam door de gang naar mij toe, stak zijn hand uit en zei, met een glimlachje: “Ik ben de boekhouder van ‘t zaakje hier. Mag ik eens even kennismaken?” Op dat ogenblik verscheen een verpleegster, pakte hem zachtjes bij de arm en vroeg vriendelijk: “Gaat u mee? U krijgt straks bezoek. Kom maar…”

Ze gaf hem een arm en samen liepen ze de gang uit. Toen ze even later terugkeerde zei ze op een vergoelijkende toon tegen me: “Hij is echt boekhouder geweest. Bij een groot bedrijf, hoor. Maar…” Ze haalde haar schouders op en liep verder. Weer hoorde ik de sleutels. De groene deur ging open en de kleine, breekbare gestalte van meneer De Vries kwam de gang in, met een enigszins tastende tred. In de kroeg waar hij, jaren achtereen, dag in dag uit in zijn glas staarde en over zijn verleden mompelde, wel eens naar buiten wijzend met de zachte, haast teder uitgesproken woorden: “Dat is het licht van meneer Rembrandt,” had ik hem nog nooit zo correct in de kleren gezien. Hij was ook zeer zorgvuldig geschoren en zijn grijze haar hadden ze eindelijk eens bijgeknipt. Maar zijn fraai, aristocratisch, oudemannenhoofd zag er sterk vermagerd uit en vertoonde een uitdrukking van schrik en ontreddering.

“Gaat u maar in de conversatiezaal,” riep een verpleegster. “Dat is gezelliger.” In de kamer met de zwijgende kring, zei meneer De Vries: “Ik moet hier weg. ‘t Is hier te…”

Hij zocht naar het woord, zijn lippen op een mummelende manier bewegend. Ik legde het zakje voor hem op tafel en zei: “Hier is wat fruit. Ik dorst niets beters mee te brengen.” Hij keek er niet naar, boog zich naar mij over en vervolgde, op ontstelde toon: “Voor we gaan eten moeten we bidden. Stel je voor. Bidden!”

Hij schudde het hoofd en zei: “Ik moet hier weg. ‘t Is hier te verschrikkelijk.” En zich weer naar mij overbuigend, fluisterde hij: “Ze zijn allemaal in de war. Ze zitten maar, de hele dag, zonder iets te zeggen. Er is er een die loopt maar in het rond, aldoor maar in het rond. En ‘n vrouw schrijft alles wat ze doet in ‘n schrift, met de tijd erbij. “Elf uur tien, naar het privaat geweest.” Wat heeft dat nou voor zin? En als je het haar vraagt wordt ze kwaad. Nee, ‘t is hier te…”

Hij ging weer naar het woord zoeken, zijn smalle gezichtje nerveus vertrekkend. Droevig zei hij: “Dat ik nou zo moet enden – in zo’n roomse boel. Ik heb ‘t altijd zonder kerk gesteld.”

“‘t Is protestant hier,” antwoordde ik. Het klonk als een schrale troost. Er kwam een jonge, stralende verpleegster binnen, die een klein broodmager vrouwtje meetrok en vrolijk riep: “Kom nou, lieffie. Dan kun je lekker zitten. En theedrinken.” Het vrouwtje rukte zich los en zei op huilerige toon: “Nee, laat me nou maar. Ik ben toch alleen nou…” Ze liep de kamer weer uit.

Ik schoof een doosje sigaretten naar meneer De Vries toe, maar hij stak zijn hand er niet naar uit. Geruime tijd bleef hij zwijgen, met vage ogen. Toen zei hij: “‘t Ergste vind ik dat bidden.”

“Maar u hoeft toch niet mee te doen?” vroeg ik.

Hij keek me nu verbaasd aan of hij mijn aanwezigheid voor het eerst opmerkte.

“Ik moet hier weg,” zei hij.