Een herfstochtend
Het was ochtend en ik las de kranten in een koffiehuis dat, behalve mij, nog een klant bevatte – een grijzende, in een tien jaar geleden zeer modieus pak gestoken man die, starend zonder iets te zien, achter een glaasje sodawater zat en telkens zijn lippen tuitte om een puffend geluid te maken, of hij op een smoorhete zomerdag uit Haarlem was komen lopen. Hij leek mij iemand die vroeger van betekenis was geweest. Zonder twijfel had hij een zware nacht achter de rug en zag ik hem bezig de moeilijke aanloop te nemen tot een nieuw gevoel van welbehagen.
De jonge kelner besteedde zijn parate, maar op het moment nutteloze energie aan een soort worstelpartij met het meisje achter het buffet, dat hij een sleutel trachtte te ontwringen. Het was hardhandig flirten met legitieme lichaams-betastingen, waarbij ze ‘Hou toch op’ en ‘Au, je doet me pijn’ riep op een toon die formele verontwaardiging en erotische verrukking zo subtiel dooreen mengde, dat de toneelschool er veel van leren kon. De puffende man was te diep verzonken in zijn ochtendverval om hun eeuwig spel te bemerken. Tactloos riep hij opeens: “Aanneme!”
Node liet de kelner het meisje los en kwam naar hem toe met de geringschattende blik van de kenner, die hem allang gepeild had.
“Breng me een mokkataartje,” sprak de man schor.
Hij had net zogoed een maanraket kunnen bestellen.
“Een mokka taartje?” antwoordde de jongen verbijsterd. “Dat hebben we niet. Wel sprits.”
Na kort zelfonderzoek schudde de man het hoofd.
“Dan maar niks,” zei hij.
De kelner haalde zijn schouders op en liep gretig terug naar het buffet, maar het meisje stond nu aan de telefoon, in gesprek met iemand die haar hinnikend deed lachen. De sleutel lag voor het grijpen naast de bierkranen. Het stoeien was, wat haar betreft, dus uit. De jongen had nog wel gewild. Hij ging teleurgesteld op een kruk zitten en keek een beetje rancuneus naar de puffer, die opnieuw wanhopig zat te bepeinzen wat hij in godsnaam eens eten zou, voor hij aan de onverbiddelijke cyclus van de drank begon.
Nu kwam er een lange man binnen die zich, na een monter ‘goedemorgen’ van een wat te gele overjas ontdeed, aan de lange bar plaatsnam en koffie bestelde op de onechte toon van iemand die wil voorwenden dat hij bij deze brave vloeistof zweert. Hij was van mijn leeftijd en zou zeer geschikt zijn om, met zo’n wit streepje over de ogen, naakt in een studieboek te worden afgebeeld als een gaaf voorbeeld van de leptosome lichaamsbouw. Voor veel anders leek hij mij niet bruikbaar. Hij had de ontmoedigende atmosfeer van een man die, als mensenhandel nog werd toegestaan, elk jaar weer in de opruiming zou liggen. Terwijl het meisje de koffie ging inschenken vroeg hij aan de kelner die de sleutel niet had aangeroerd: “Heeft Joop vandaag geen dienst?”
“Joop? Wie is dat?”
“Die kleine dikke met dat rode haar. Hij is hier een maand geleden begonnen.”
“O, die,” zei de kelner, fel naar de gewelfde achterzijde van het meisje kijkend. “Die is al na een uur weggegaan. De zaak beviel ‘m niet, zei hij. Te drukke luns. Daar hield-ie niet van. Hij had ‘t algauw bekeken.”
De rug van de magere man aan de bar was zeer welsprekend.
“Ach…” zei hij.
“Stom hoor,” vervolgde de kelner. “Je hebt hier goed je brood. En vastigheid. Da’s ook wat waard. ‘t Wordt weer een linke tijd.”
“Ja, stom…” gaf de man toe. “‘t Was een mooie kans voor ‘m. Door mijn voorspraak. Ik ben z’n vader, zie je.”
De kelner antwoordde niet. Hij keek toe hoe het meisje de koffie neerzette en, met een inviterende blik, de sleutel greep. De vader van Joop staarde in het kopje en zei, zich overgevend: “Zet er dan maar ‘n ouwe klare naast.”
De stille puffer had de zin gehoord. Er kwam een smartelijke grijns om zijn lippen. Tegen de kelner, die achter het buffet het meisje net had beetgepakt, riep hij: “Aanneme! Breng me ook maar zo’n slokkie.”