Witte Jan

Nee, in Witte Jan hebben we ons toch maar weer lelijk vergist en dat geeft te denken.

We waren naar zijn dorp gewandeld om eens te kijken hoe het daar ging. Nou, dat schikte wel. Bar veel was er niet veranderd sinds vorig jaar. De molen hadden ze afgebroken, want die maalde al zo’n tijd niet meer en stond alleen maar liefelijk doch nutteloos bij het landschap te passen. Het uitbreidingsplan was twaalf benarde huisjes opgerukt. En de kastelein van de dorpskroeg had in een fatale eruptie van vitaliteit de zaak behangen met een dessin dat aan een repeterende bloeduitstorting deed denken. Witte Jan was er niet en het had een grondige reden – dat hoorden we daar.

Alexander Cohen, die een schier ziekelijke francofiel was, heeft eens lang geleden, in een vermakelijk artikel over een niet ver van Parijs gelegen dorp, staande gehouden dat het geven van bijnamen een typisch Franse plattelandsgewoonte is. Ze ontstaan soms op zeer merkwaardige gronden. Een man die eens in een gesprek aan de tap had verteld dat walvissen levende jongen baren werd om deze biologisch juiste, doch door alle toehoorders als een absurd verzinsel beschouwde mededeling, voor het leven ‘le balein’ genoemd. Nu weet ieder dat het geven van bijnamen niet aan de grenzen van De Gaulle’s grandeur gebonden is, doch overal voorkomt. In Nederland hebben we er ook een handje van en Witte Jan werd zo genoemd omdat hij zo verschrikkelijk bleek zag.

Hij kwam dagelijks in die kroeg, maar hij liep zichzelf nooit uit de hand. Nee, je kon de klok op hem gelijk zetten. Vijf uur tien kwam hij zeer wit binnen en om kwart voor zes ging hij, even wit, heen met twee jonge klares in zijn schrale gestalte. Men fluisterde dat zijn echtgenote, als hij niet precies op tijd binnenkwam, zijn eten in het privaat wierp en doortrok.

Hij had een eigen huisje, Witte Jan, en een automobieltje, waar hij de hele zondag aan stond te poetsen, en drie kindertjes die eruitzagen of ze om het uur met groene zeep gewassen werden, en dan die vrouw – een rijzig, fris iemand met een opmerkelijke boezem en nog allerlei goed geproportioneerde rondingen op de juiste plaatsen, en als ze zo weelderig in het voortuintje zat te knakken met de zelf verbouwde sperzieboontjes, dacht je wel eens: hoe heeft-ie het ooit voor mekaar gekregen? Want zijn voorkomen viel weg te cijferen en een behendige prater was hij al evenmin. Meer dan ‘ja’ en ‘nee’ heb ik hem in die kroeg nooit horen zeggen, want die tweede klare bestelde hij met een vingerwijzing. Lachen deed hij ook niet. Zelfs als ze allemaal bulderden, stond hij er rampzalig bij, als een paard in de regen.

Toen we een jaar geleden eens kwamen kijken hoe het dorp het maakte, hoorden we het.

Witte Jan was, op een zondagmiddag, in dat automobieltje gestapt en met Anna, de vrouw van Kleintje Pils, die zo genoemd wordt omdat hij klein is en altijd pils drinkt, weggereden uit hun voor het leven geschapen zekerheden, omdat ze elkaar waren gaan beminnen.

Eerst wist niemand waarheen.

Maar later kwam aan het licht dat ze in een dorp, vijftig kilometer verder leefden – in zonde doch welgemoed. En de mensen spraken schande van Witte Jan en ook van Anna, die niet alleen Kleintje Pils, maar bovendien haar vier kinderen had laten barsten, omdat Amor haar op een onpraktisch moment had bevleugeld. De dag kwam dat een paar geachte mannen met grijze haren en grote boerderijen en gouden horlogekettingen besloten dat het maar eens uit moest wezen en zij reisden – op een zondag weer – naar het dorp, vijftig kilometer verderop, en zeiden dat Anna terug moest naar haar verlaten idylle en Witte Jan ook. Harde woorden hoefden niet te worden gevreesd. De ontvangst zou, binnen de grenzen van het doenlijke, vriendelijk zijn.

En zo geschiedde het. Witte Jan bracht eerst Anna waar ze hoorde en reed toen zelf naar het eigen huisje en de frisse vrouw met de rondingen en de drie ordentelijke kindertjes. Zij stond in het voortuintje te wachten, zonder karwats, maar wel met iets in de ogen van: “Dat lap je me nooit weer.” En Witte Jan ging, nog altijd verschrikkelijk wit, het automobieltje wegzetten in de schuur die hij zelf getimmerd had en bleef zeer lang weg. En toen ze ging kijken waarom, vond zij hem daar dood, want hij had de hand aan zichzelf geslagen.

En zo zie je maar weer dat het bekijken en schatten van mensen allemaal pure hoogmoed is. Wat hebben we ons niet deerlijk vergist in Witte Jan?