Toch

Toen ik vlak bij huis juffrouw Dijkhof tegenkwam, schoot het me gelukkig bijtijds te binnen. Ik bleef stilstaan, stak mijn hand uit en zei: “Nog wel gecondoleerd met het verlies dat u getroffen heeft.”

Het gebruikelijke rotzinnetje. Maar mijn vrouw had al namens ons samen van medeleven laten blijken en zij doet dat beter. Meer van binnenuit, bedoel ik. ‘t Is een gave. Je hebt het of je hebt het niet. Ik heb het niet.

“O, dank u wel meneer,” antwoordde juffrouw Dijkhof met een lachje dat haar laatste twee tanden aan de openbaarheid prijsgaf. Ze is in de zeventig en ze heeft iets van een zeer ziek vogeltje, dat maar niet sterven wil. Tien jaar geleden zag ze er eigenlijk al net zo uit, zij het iets rechter van postuur. Ze kwam toen bij ons in de buurt wonen in een huis met zo’n beschermd geveltje, waar vreemdelingen en heemschutters verliefd naar opkijken. Achter dit door de eeuwen geheiligd decor trok zij steeds krommer door een onverjaagbare vocht, die grillige, abstracte composities schilderde op haar behang, en bij het bestijgen van haar gruwelijke trap klemde zij zich vast aan een touw zoals de alpinisten doen. Haar huisgenoot heette ome Barend, een weduwnaar met wie ze hokte, omdat zijn volwassen kinderen een huwelijk tegenhielden, want hij had in zijn scheppende jaren gepot en daar mocht ze niets van erven. Hij kwam dagelijks in de kroeg op de hoek en vulde daar de lieve stilte met zijn metaalharde stem. Vrijwel alle mensen hebben wel iets aardigs, als je maar diep genoeg graaft. Maar het boeiende van ome Barend was dat je, ook als je hem opbrak als een straat, niets meer vond dan een botte, slechte bruut.

“‘t Einde kwam toch nog plotseling,” zei ik maar eens.

“Ja, hij was even gaan liggen. Hij voelde zich opeens niet wel en…”

Terwijl ze verder vertelde, dacht ik aan kleine Rinus. Hij kwam ook geregeld in die kroeg. Een scharrelaartje in ouwe rommel, met een vrouw die zich, lang geleden, in zijn beminnelijk uiterlijk had vergist. Als we haar eens een keer zagen, kwam ze nooit verder dan de drempel. Daar schold ze hem dan, met een duidelijke voorkeur voor het meisjeswoord ‘mispunt’ de huid vol. Kleine Rinus was ook wel een mispunt, zij het in maatschappelijke zin. De paar centen die hij de harde wereld met zijn povere transacties wist te ontwringen bracht hij naar die kroeg, waar hij er een zwaarmoedig geluk voor kocht. Toen hij geen uitweg meer zag hing hij zich op in de keuken, ‘s ochtends om half zes, want hij sliep slecht en had me meer dan eens gezegd dat de zorgen komen als je wakker ligt. In de kroeg leverde zijn kloeke daad een vol uur meewarige conversatie op, want ze mochten hem wel. Alleen ome Barend vernam de feiten met de vitale voldoening van iemand die zelf nog leeft en zei: “De kaffer. Ik zou dat lijk wel eens willen zien en ‘m dan lekker uitlachen.” Ofschoon hij wel eens rondjes gaf, viel er een vijandig zwijgen om hem heen.

“Toen de dokter kwam was het eigenlijk al te laat maar hij zei, och mevrouw, uw man zou toch niet meer te redden zijn geweest.”

“Ja ja…”

Jaren geleden liet ik, laat in de nacht, eens een paar vrienden uit. In het maanlicht kwam ome Barend aan, gevolgd door zijn zoon en zijn schoondocher. Hij had de stijve, tastende tred van een man vol drank die overeind wil blijven tot het bed hem op zal vangen. Juffrouw Dijkhof hing als een kind aan zijn arm, nogal wazig en kwetsbaarder dan ooit. Ze kwamen van een verjaardag, denk ik. Toen ze vlakbij waren, wankelde het vrouwtje. Hij gaf haar twee harde vuistslagen in het gezicht waardoor zij languit op straat viel en liep alleen verder. De schoondochter trok haar overeind en de zoon zei dof: “Niks aan de hand, niks aan de hand…” Zich aan de muur vasthoudend wankelde ze achter het groepje aan.

“Na de operatie is hij nooit meer helemaal de ouwe geweest,” vertelde ze. Ze hadden hem naar huis gestuurd om te sterven. In die laatste weken stond hij, als het mooi weer was, wel eens, nors en roerloos, op de hoek van een straat tegen een winkelpui geleund, als een groot, vervaarlijk ding.

“‘t Is misschien maar beter zo,” antwoordde ik, nog steeds oningeleefd. Even keek ze me aan en strafte me voor alles wat ik had gedacht door bijna fier te zeggen: “En toen hij dood was heb ik toch gehuild.”