Vrouwen

In mijn kindertijd kreeg mijn moeder eens in de week bezoek van haar nicht Bep, een ongetrouwde, verschraalde juffrouw met de verkeerde kin. Zij kwam altijd op donderdagavond, om acht uur precies. Mijn vader verliet dan het huis en trok zich, met al zijn kranten, terug in een koffiehuis, waar hij bleef lezen tot zij weer was opgekrast. Hij had geen echte hekel aan Bep, maar hij was mentaal niet opgewassen tegen haar domheid en haar spraakwater, dat op donderdagavond drie uur lang bij ons buiten alle oevers trad. Mijn moeder hield zich moedig tot de borst in deze branding staande, elke donderdag weer. Eens verdedigde zij haar lelijke, domme kwebbelnicht door te zeggen: “Ja, maar ze is zo goed.”

Waarop mijn vader antwoordde: “Ze moest nog eens niet goed zijn ook.”

Zijn bon mot haakte zich vast in mijn kinderziel en bleef sindsdien liggen sudderen op de bodem van mijn geestelijk leven.

Maar gisteren at ik, met een aantal vrienden en kennissen, in een restaurant.

Als tafeldame schoof het lot mij een meisje toe, dat ik nog nooit eerder gezien had. Zeer ten onrechte, want zij was van een grote schoonheid.

Nu bestaan er allerlei soorten schoonheid.

Vrouwen die je, onder het beschaafd converseren over het veelkantig nut van de Euromarkt, onophoudelijk aan iets zeer anders doen denken, zijn veelal niet op de geijkte manier mooi, maar op de ware manier lelijk. Natuurlijk ben ik een vervoerd voorstander van vrouwenemancipatie – ik kijk wel uit. Ze mogen van mij alles worden – rechter, hoofdcommissaris, brandweerman, sloper – toe maar. Ik hunker naar vooruitgang. Maar toch denk ik wel eens, heel stilletjes, dat de vrouw sinds het paradijs over alle macht van de wereld beschikt, louter en alleen op grond, van het feit dat zij een vrouw is. Een echte.

En met een echte bedoel ik een vrouw die – ik kies uit vele voorbeelden – haar man dwingt tot huwelijkstrouw, door alle dames die hij ooit zou begeren, in zich te verenigen. Het is geen schoonheid doch een natuurtalent. Als je haar ook nog de emancipatie cadeau geeft, zal ze bedanken met de glimlach van een bruid die haar zevende broodrooster krijgt, maar te wijs is om dat te zeggen.

Mijn tafeldame schudde de reeds zeer lang in mij sluimerende puber wakker.

Zij bezat namelijk de poëtische schoonheid die nodig is om een jongen weerloos en ongeneeslijk verliefd te maken. Dat net bovenaardse, weet u wel? Je zou niet zozeer met haar willen slapen maar met haar willen zweven, al is dat, geloof ik, volgens de psychiaters, zowat hetzelfde. Zij sprak: “Ach ja, me verloofde wil naar Italië met vakantie en ik ga wel mee hoor, maar niet graag, want ik ben er al eens geweest en – ik weet ‘t niet – d’r zijn zoveel arme mensen en dat vind ik zo zielig om te zien, vooral in de vakantie, en dan al die ouwe gebouwen, me verloofde houdt er wel van, maar ik niet. Wat hebbie er nou an? Ze zijn allemaal vies en stuk. Maar ja, me verloofde ziet dat graag, dus, ik ga maar mee…”

En zo kabbelde ze maar voort. Erg dom, hoor. Maar terwijl ik met mijn uitgewreven puberogen, wat dromerig naar haar keek, en haar op zachte toon bijviel, dacht ik: alles moet worden herzien.

Want ze was niet alleen verschrikkelijk mooi en verschrikkelijk dom, maar ook verschrikkelijk goed. En ik voelde dat ik, als ik, aan die tafel twintig jaar oud was geweest, volgaarne op mij zou hebben genomen haar levenslang gelijk te geven, in ruil voor de aanblik van dit volmaakte kunstwerk. En ik zei, vanbinnen: “Vader – zie je haar?”

“Ja jongen.”

“Je had een beetje ongelijk. ‘t Kan allemaal samengaan.”

“Ja, jongen.”

En toen ritselde hij weer met zijn talloze kranten, vol noodlottige tijdingen, want die zit hij vast nog altijd somber te lezen, bij eeuwig vuur.