De mens

En natuurlijk is Jan nu kwaad op mij, voorzover hij dat tenminste binnen de grenzen van zijn onmetelijke goedhartigheid wezen kan. Maar gelijk heeft hij. Ik had het door de telefoon beloofd. Ik zou naar zijn schoon doch onpraktisch gelegen dorp komen om zijn lezing te horen over een onderwerp betreffende de rechten van de mens, waar het maar hachelijk mee gesteld is. Hij had me precies opgegeven dat ik om vijf uur twaalf in de trein moest stappen naar een aardig genaamd stadje en in welke autobus ik aldaar diende te rijden, tot de halte ‘Grote Lust’, waar hij – ik hoorde het aan zijn stem – al aan gewend was, want hij zei het zonder malicieuze bijklank. En ik had het allemaal goed opgeschreven en beloofd dat ik precies op tijd aanwezig zou zijn in zijn dorpse zaaltje van ‘t Nut om hem te horen over de rechten van de mens. En wie bleef er weg? Ik. Een evident geval van woordbreuk. Maar…

Kijk, het zat zo, Jan.

Daar ik een wat bevreesde reiziger ben, was ik reeds om half vijf in het Amsterdamse Centraal Station en kocht een kaartje naar het aardig genaamde stadje. Ik had, om precies te zijn, nog tweeënveertig minuten eer die trein vertrok. In de hal hielden zich helaas geen zichtbaar ontspoorde personen op die geschikt waren voor tijdverdrijvende ergernis en daar het zonnig weer was liep ik naar buiten en ging aan de overzijde, aan het enige nog vrije cafetafeltje zitten en bestelde een sprankelende frisdrank, want alcohol wil eeuwigheid en blijft zo’n hele reis ‘hè, nog eentje’ zeuren in je buik en dat verschaft zo’n machteloos gevoel. Ik betaalde meteen aan een moegelopen kelner die eruitzag of hij zijn buik vol had van mij, zijn betrekking, de mensheid, het universum en de frisdranken, wat ik wel met hem mee kon voelen. En ik nipte eens aan het glas en zag hoe de klok met mierenvlijt tijd verstreek en keek naar de voorbijgangers om vast te stellen dat wij geen verblindend schoon volk vormen en ik dacht: laat ik maar eens niet denken aan alles wat vreselijk is, want ik kan er toch geen donder aan veranderen. En opeens viel mij een zeer pittig antwoord in dat ik een week geleden iemand had kunnen geven als het me een week geleden was ingevallen.

En toen, Jan, wees de klok vijf uur acht.

Tijd om over te steken.

Maar juist op dat moment vroeg een zachte stem in een soort Frans dat je leert van een ernstig gestoorde radiocursus of de stoel naast mij nog vrij was en ik zei ‘Oui’ en zag een neger aan mijn tafeltje neerzijgen.

Een oude neger, met sombere ogen. En als een oude neger somber kijkt, dan kijkt hij verschrikkelijk somber.

Vijf uur negen was het.

Hoogste tijd, Jan.

Maar ik kon toch niet bruusk opstaan en weglopen? Dan zou hij gedacht hebben: hij wil zeker niet met mij aan een tafeltje zitten. Of misschien zou hij helemaal niks gedacht hebben. Maar het risico zat er toch in. Vijf uur tien. Was hij nu maar een blank oud meneertje geweest. Waarom nou niet? We hebben er zoveel. Maar nee, zeer zwart moest hij wezen. Ik zou hebben kunnen zeggen: “Kijk meneer, ik ga weg, doch dat is alleen omdat ik nodig de trein moet halen.” Maar dan zou hij hebben kunnen antwoorden: “Ja, ja, dat zal wel” of: “Waarom denkt u dat ik denk dat u om een andere reden weggaat?” of – waarschijnlijker –: “Wat zegt u?” want ik spreek Frans van een dubbeltje en in Parijs vragen ze al “Wat zegt u?” als ik alleen maar hoest.

Vijf uur twaalf.

Die trein reed nu weg, want ze zijn verschrikkelijk punctueel bij onze mooie spoorwegen. En de neger geeuwde eens, keek op zijn horloge, stond op en stak zeer langzaam en zeer somber over naar het station.

En daarom, Jan, miste ik je lezing.

Eigenlijk kwam het ook een beetje door de rechten van de mens.