Groentesoep
De meneer die ik, in het belang van mijn rubriek in de krant, een paar vragen wilde stellen, had door de telefoon na lang en hoorbaar knisperen met zijn zakagenda en zuchten met zijn borstkas gezegd dat hij mij vrijdag van tien over zes tot half zeven ‘er net tussen kon schuiven’. Gelukkig bedoelde hij niet ‘s ochtends, anders had ik van hem afgezien want er zijn grenzen aan mijn arbeidsvreugde.
“Maar komt u dan precies op tijd, anders raak ik in de klem met andere afspraken,” riep hij nog. Een bezet iemand, alleen te vellen door een gebroken skibeen of de managerziekte. Je snapt niet dat alles zo beroerd gaat, terwijl mensen zo hard werken.
“Nee, tien over zes, daar kunt u op rekenen,” zei ik.
“Wil je eerst eten?” vroeg mijn vrouw, die vrijdag.
“Nee, ik hou het wel uit tot ik terug ben,” antwoordde ik. En belde een taxi. De chauffeur had de kachel en de radio aan en hield niet van zwijgen. Gezellig. Alleen een kopje koffie met een allerhande ontbrak aan zijn gemotoriseerde huiskamer. Eerst zei hij dat de taxi’s veel te duur waren geworden.
“‘t Is toch geen doen meer? Je zit nog niet op je kont of je hebt al vijf piek verrejen.”
Ik knikte. Bijna alle chauffeurs zeggen het. Ik denk dat ze, vlak voor de tariefsverhoging, les hebben gehad van een reclame-psycholoog. Als iedere winkelier tegen je zei: “‘t Is een aardig dingetje, hoor, maar krankzinnig duur meneer, belachelijk, wie kan zich dat nog permitteren meneer en waar moet het heen?” zou je met minder pijn betalen, omdat hij het ook veel te veel vindt. Dat deelt de smart. De taxichauffeurs hebben ‘t goed begrepen. Ze zijn onze broeders in de inflatie en ze pakken het geld ten slotte aan met een zucht vol medeleven. Ik wacht op een die na het afrekenen, ook nog zijn hand op mijn schouder legt en ontroerd zegt: “Kop op, jongen. Niet wanhopen. ‘t Wordt misschien nog eens goedkoper. Maar nou moeten we er allebei doorheen.”
Toen we, onder het monter tikken van de meter, waren uitgetreurd over het tarief zei hij: “Hè, u is me laatste ritje. En gelukkig niet zover. Want da’s ook een tref, hoor. Ik weet nog, vorige week. Er was ‘Mies en scène’ op de teevee. Ik kon haar net pakken, met me dienst. Er stapt een vent in me wagen. Ik dacht: kom, dit laatste vrachtje pik ik nog mee. Wat zegt de slijmerd? ‘Naar Arnhem.’ Ik zeg: ‘Meneer weet u wat dat kost?’ Maar hij: ‘Dat laat me koud.’ Een maharadja, met een slokkie op. Die tref je niet veel meer, met deze huiverige conjunctuur. Maar Mies kon ik op me buik schrijven want zo’n stoot laat je niet lopen, dan knaag je als een rat aan je gezin, maar vrolijk geld verdienen was ‘t niet. Onderweg moest ik nog vier keer stoppen bij cafes, omdat-ie zich nat wou hou’en. Gelukkig stond in de eerste twee zaken de teevee an, dus ik zag nog ‘n paar brokken van Mies, maar tegen Arnhem keken ze naar de mof, die haar van de buis veegde met ‘n operette. Mooie zangstemmen, dat geef ik toe, maar je vergeet je fiets toch niet.
U doet me geen pijn. Als ik u ter plaatse heb afgeleverd laat ik er geen levende ziel meer in, al stond Koppejan zelf met vijf joetjes in z’n hand tegen m’n portier te schoppen. Nee, Kees gaat lekker naar huis. En met smaak eten. Weet u wat ik ga eten? Groentesoep. Ja, niet uit een blikkie. Die komen bij mij ‘t huis niet in. Van blik krijg je scheurbuik, vraag maar aan de schepelingen. Nee, ik heb m’n vrouw helemaal op groentesoep afgericht. Eerst een edele, volle bouillon trekken van een mooie, hoogwaardige schenkel. Dan prei erin en selderij en malse worteltjes en ui en vermicelli. En dan maar trekken…”
Hij vertelde zo beeldend en sappig dat het water me in de mond liep. Misschien had ik beter toch even wat kunnen eten thuis…
“En dan de ballen erin, natuurlijk,” vervolgde hij. “Je hebt mensen die zeggen: ballen zijn ballen. Die kopen gehak en denken dat ze de hoogste wijsheid bezitten. Maar bij mij komt geen gehak over de drempel. Weet jij wat zo’n slager erin doet? Hij kan d’r wel een dooje keeshond doorheen draaien. Nee, ik heb voor m’n vrouw zo’n molentje gekocht en daar doet ze ‘t fijnste rundvlees in. Dan ben je zeker van een zuivere bal. Dan eet je groentesoep zonder argwaan. Drie borden. Vier borden…”
We stopten en ik rekende af met een rommelende maag. Gelukkig was honderd meter verder een broodjeswinkel.
“U is wat laat,” zei de bezette meneer verwijtend.
“Ik kon me wagen niet kwijt,” antwoordde ik, want dat is zelfs een geldig excuus voor moord.
“O,” zei hij, afgebluft. “Laten we dan maar gauw…”
Wist hij veel van groentesoep.