Zeer blauw jasje

In een etalage hing een blauw jasje, dat mijn hart stal. Het was liefde op het eerste gezicht – ik begeerde het meteen. Nu heb je mannen die in zo’n geval gewoon naar binnen gaan en het kopen. Ze hoeven thuis geen verantwoording af te leggen, omdat ze hun vrouw financieel hebben opgesloten in het omheind natuurreservaat van het huishoudgeld. Ik ken een dame die al twintig jaar vruchteloos tobt over de vraag hoeveel haar echtgenoot eigenlijk verdient. Het is het laatste geheim dat hij nog voor haar heeft en hij bewaart het goed. Maar ik heb die kans indertijd voorbij laten gaan. Mijn salaris is, sinds jaar en dag, ons salaris. Zo’n jasje moet ik dus even overleggen en meestal zegt ze dan: “Als we nu toch geld gaan uitgeven kunnen we beter eerst…” En dan komt er een hele lijst waar weinig tegenin te brengen valt. Het kwellende van het leven is, dat er altijd iets eerst moet. Je verschuift daardoor de aangename dingen tot een tijdstip waarop magere Hein zegt: “Maar dan kunnen we beter eerst…” Om de zeis voor te blijven moet je bijtijds zoveel mogelijk onberaden stappen doen, vind ik. Maar mijn vrouw deelt die theorie niet.

“Dit jasje gaat lelijk slijten, zeg…” Zulke uitroepen begon ik in haar tegenwoordigheid om mij heen te strooien, want je moet zo’n bal nooit direct spelen, maar over een band of drie. Een paar dagen later was ik al zover dat ze bereid bleek mee te gaan, om te kijken. Aan het begin van de populaire winkelstraat in het centrum, waar je van de consumentenbond niet op de opruiming hoeft te wachten, omdat ze er permanent in een roekeloze prijsbrekersstemming verkeren, zei ik: “‘t Is wel erg blauw hoor, maar waarom niet?” En ik ontvouwde de theorie dat ik weliswaar niet het voetspoor zou willen drukken van onze twenners, die zich in het helpaars of steenrood hullen, maar toch wel eens uit het reptielgrijs van mijn gebruikelijk tweed uniform zou willen breken. Ze knikte op een bepaalde manier en zei: “We zullen zien.”

Zwijgend wandelden we verder. Ik vind het een moeilijke straat om doorheen te lopen, omdat de vele textielmannen die er gevestigd zijn, zo strijdbaar in hun deuropening staan en een verkooptechniek volgen die grenst aan verkrachting. Eerst vriendelijk paaien: “Meneer, komt u geheel vrijblijvend eens even binnen, dan zal ik u iets laten zien…” Sinds ik mezelf eens achter in zo’n zaak heb teruggevonden met een zeer geruite winterjas aan en zonder de moed het kreng weer uit te trekken, loop ik altijd door, als een man die in een straat vol bedenkelijke nachthuizen met breedgeschouderde portiers, alleen maar zijn zieke oom versterkende middelen gaat brengen – een aardige mimische opgave voor de toneelschool.

“Kijk, hier is het jasje,” zei ik.

“Dit?” vroeg ze perplex. Het was net als heel vroeger, wanneer je het meisje van je dromen aanwees aan een vriend, die alleen maar zei: “Is ze dat?”

“Wat mankeert eraan?” vroeg ik.

“O niks,” antwoordde ze. “Je wilt ‘t hebben. Koop het dan.”

En ze trok een gezicht of ze de affaire de rug toekeerde. “Ja, als je op die manier gaat staan kijken in die winkel, vind ik natuurlijk dat ik het niet nemen moet,” riep ik. Zo kwam het dat ze, met haar gezicht, in een koffiehuis ging zitten terwijl ik de zaak binnenstapte, met blanco volmacht. Op de eerste verdieping zat een stille jongeman wat te dromen aan de voet van een ladder, waarop iemand van de telefoondienst iets onduidelijks aan het doen was met een draad. “Dat blauwe colbert? Ogenblikje, alstublieft.” Hij ging blijmoedig voor me aan de gang, helemaal vol van meneers jasje ineens. De ladderman keek knutselend toe, met een verweerd hoofd waarin veel was nagedacht.

“Kijk eens hier, meneer.” Ik trok het aan en zag mezelf in de spiegel. Eerst dacht ik: eigenlijk zou ik er een andere kop bij moeten kopen. ‘t Paste wel, maar aan mijn lijf leek het nog aanmerkelijk blauwer dan in de etalage. En dan…“Dit?” had ze gezegd. Er was dus iets met het jasje, wat ik niet zag. In de spiegel starend, voelde ik me de volmaakte cocu: iedereen weet het, behalve hijzelf. Opeens zag ik de telefoonman. Hij keek uit den hoge neer op het jasje met een gezicht waarop zo’n enorme walging stond te lezen, dat ik krakend door mijn laatste zekerheid zakte en sprak: “Nee, ‘t is toch geen kleur voor mij.”

Mijn vrouw was niet verbaasd mij met lege handen in het koffiehuis te zien komen. Op de terugweg heeft ze twee lakens en vier slopen gekocht, onder het motto: “Als we nu toch geld gaan uitgeven, kunnen we beter eerst…”