De laatste

Aan de rivier zat ik, buiten het dorp, op een bank naast Dirk. Hij droeg een van zijn zwarte pakken. Hij bezit er drie. En zes stel ondergoed en vierentwintig grijze wollen sokken en twee paar van die onverwoestbare schoenen, waarmee hij zonder bezwaar de Mount Everest zou kunnen beklimmen. Ik heb ‘t nooit allemaal nageteld, maar Dirk zegt het en dan valt er niet te twijfelen, want hij is een kleine, eerlijke man van tweeënzeventig met helblauwe ogen en een witte, alle kanten op wapperende haardos en hij lijkt een beetje op een uitgebuiteld clowntje in ruste, ofschoon hij zijn ganse leven broodbezorger is geweest in liefelijk ‘s-Gravenhage. En dan maak je wat mee, hoor meneer, o, o…Hij kijkt wat bedenkelijk als hij dit zegt, of het een grote zwijnenpan is geweest, waarvan hij ontsteld getuige was. Boekdelen zou hij erover kunnen volschrijven, maar we zullen ze nooit onder ogen krijgen, want hij heeft altijd zijn plaats terdege geweten en is trouwens niet zo rap met de pen. Maar – o, o,…Als hij ze wel schreef, de boekdelen, kwam er vast in te staan dat een broodbezorger allengs sceptisch wordt jegens het vrouwelijk schoon. “Want wat zagen ze er todderig uit als ze ‘s ochtends vroeg, nog zonder blanketsel op, het half witje of de kadetten van me aanpakten.”

Dirk is dan ook nooit aan het huwelijk begonnen.

“Ofschoon ik vroeger een blonde kop vol krullen had – en altijd lachte, waardoor ik bij ieder gezien was, ook bij de vrouwen,” zegt hij, daar aan de rivier, waar hij, als een wolkbreuk het niet verhindert, altijd zit wanneer het zakgeld op is en de dorpskroeg weer een week-of-wat onbegaanbaar, want uit beginsel begint hij nooit aan de lat.

Ik mag graag luisteren naar Dirk. Hij is een tevreden man, zeer ingenomen met de staat der Nederlanden, die hem op zijn oude dag maar lekker vertroetelt. Als ik hem daar behaaglijk over hoor praten, krijg ik wel eens aanvechtingen hem te doen invriezen en dan in Amsterdam, op een spierwitte sokkel naast het Lieverdje te plaatsen. Een mooie bezienswaardigheid. Kijk, een tevreden man, vrij van onbehagen. Er bestaat er nog een, in ons geteisterd koninkrijk en zijn naam luidt Dirk.

Wat ik diep in hem bewonder is de blijde moed waarmee hij de last van zijn ouderdom torst. In een klein, particulier rusthuis dat wordt gedreven door een mevrouw wier naam hij uitspreekt met de onaardse eerbied die gelovigen in ‘Heilige Maria’ weten te leggen, bewoont hij een hoekkamertje, waarover hij zeer meeslepend weet te vertellen.

“Het heeft twee ramen, ziet u. En dat is mooi. Heb ik nou geruime tijd voor het ene raam gezeten dat uitkijkt op de kruidenierswinkel en ik voel ineens dat de kruidenierswinkel me begint te vervelen, dan draai ik gewoon mijn stoel een kwartslag om en hup – ik kijk uit op de benzinepomp en daar is weer een heel ander soort drukte en beweeg dat de geest verstrooit. Want zie eens hier, om zes uur sta ik op, dat heb ik mijn leven lang gedaan en dat krijg ik niet meer uit de botten, en als ik me dan gewassen en geschoren en gekleed heb, ga ik zitten. En dan moet ik toch wat gaan doen met die dag. Je hebt er wel die gaan zitten lezen, maar boeken maken me onrustig en een krant heeft me nooit belang ingeboezemd. En als je gewoon maar voor je uit gaat zitten suffen, ga je te schielijk dood, dus ik pik eerst me ene raampie en dan me andere raampie en dan is ‘t alweer spoedig tijd voor het ontbijt.”

Over het eten in het huis spreekt hij op dezelfde sacrale toon als over de mevrouw. Hij heeft zijn leven lang niet zo fijn getafeld, zegt hij. Daar er onder hetzelfde dak twee oude dames wonen die een rest van vroegere deftigheid staande houden, heeft Dirk aanvankelijk wat moeilijkheden gehad met het standsverschil, maar door zich op zijn kamertje vlijtig te oefenen in het naar de eis hanteren van mes en vork, detoneert hij nu allang niet meer. Een ernstiger probleem was belichaamd in een verpleegster die daar eens per week van de fiets stapt om alle ruggen eens ferm te boenen. Dirk twijfelt niet aan het hygiënisch nut, maar dat hij zich tijdens deze behandeling van zijn onderbroek moet ontdoen trof hem lang als onlogisch en streed met een ingeschapen pudeur, die hij pas na taaie strijd heeft prijsgegeven.

“Nou kan ‘t me niet meer bommen, maar die eerste keer stond ik met een kop als vuur voor die vrouw, die maar lachte en riep: “Ach, doe niet zo mal.” Maar een stap was het wel, terwijl ik toch heel wat heb gezien, die vijfenveertig jaar in Den Haag. Veel moois en veel lelijks. Maar ik heb altijd mijn plaats geweten en als ik hier zo zit aan de rivier, meneer, dan zie ik op het bont beweeg van mijn leven terug met vrede in de ziel en zonder vrees voor het oordeel, want ze kunnen nooit zeggen: Dirk heeft de boel besodemieterd.” Een tevreden man. De laatste.