De gulle lach
De telefoon ging en een schorre mannenstem zei: “Koos? Met Piet. Ken je effe naar de grote bak kommen?”
“Ik ben Koos niet,” zei ik.
“Nee, zeg maar niks terug,” sprak Piet, “want als ik tegenwoordig telefoneer doe ik m’n gehoorapparaat uit anders gaat het piepen. D’r is iets mee loos. Maar als jij mij nou maar verstaat, is ‘t voldoende. Kijk, ik wou graag dat je effe naar de grote bak komt, want ik ben half an de vracht, nou, en als ik nou weet dat jij hier over zo’n uurtje bent, hou ik het mooi op een pils, anders zak ik door, zie je, en dan hebben we geen gezonde basis van praten, als jij koud van buiten komt!”
Daar had Piet gelijk in.
“Ik ben Koos niet,” riep ik, fortissimo.
Maar dat kon ik wel laten. Hij vervolgde: “Koos, ik mot effe een uurtje op z’n ouwe jongens met je praten, want ‘t was me weer ‘n dag – ze hebben geen gevoel voor humor meer, de mensen in Amsterdam. Sjagrijnen, allemaal. Als ik je nou toch vertel…Vanmorgen om elf uur. Ik heb letterlijk twee pilsjes gekocht. Meer niet. Ik loop in de Ferdinand Bol. Daar staat een vent op een ladder met een bijl op een muur te hakken. Ik roep: “Dat doe je helemaal verkeerd.” Maar die vent verstaat me niet. Hij komt van die ladder en hij vraagt: “Wat zeg-ie?” En ik zeg: “Dat doe je helemaal verkeerd.” Toen vraagt-ie waarom en ik zeg: “Dat mot je door een ander laten doen.” Een aardigheidje niet? Wat denk je dat die vent doet? Lachen? Vergeet het maar rustig. Hij roept: “Laat je me daarvoor helemaal van die ladder afkommen?” En hij geeft me een hengst voor me kop. Goed, ik kon hem wel hebben. ‘t Was maar een klein gosertje. Maar even zo vrolijk lag ik vanmorgen om elf uur al te matten in de Ferdinand Bol, met niet meer dan twee pilsjes in. Waar is de gulle lach in Amsterdam gebleven, Koos?”
Los van het feit dat ik Koos niet was, wist ik het niet.
Hij praatte trouwens alweer door: “Goed, toen we uitgekleund waren liep ik effe binnen op ‘t Hoekje en koop een grote pils. Een levensgrote. Blauwe Harry zat daar in te nemen, je weet wel, die vent met dertien koters, die een auto heeft gekocht van de kinderbijslag. En die altijd zingt. Nou ook weer, want hij had ‘m al vroeg zitten. Een aria zong hij, uit de Rigoletto. Toen is-ie klaar en toen zegt-ie tegen me: ‘Mooi he?’ En ik zeg: ‘Ja, je zingt wel lekker, ‘t komt alleen zo rottig je strot uit, ‘t is net of ik de plee hoor doortrekken.’ Gewoon een aardigheidje. Ik was goedgemutst, Koos. Je kent me toch? Maar wat dacht je? Hij wou meteen met me naar buiten. ‘Ik grijp je,’ riep hij. Ik zeg: ‘Harry, jongen – te allen tijde, dat weet je, ofschoon ik net al in de Ferdinand Bol op de vuist ben geweest, maar waar is je gevoel voor humor gebleven?’ Goed, die kastelein sust het verder en we drinken het af en we zitten daar een paar uurtjes gezellig en Harry zingt nog een paar moppies maar ‘t werd gestadig valser, dus ik dacht, kom, ik stap maar eens op en ik ga naar de grote bak, een beetje uit de wind zitten. En ik naar buiten.
Nou loop ik op de schans en daar staat een man, naast z’n auto. Die is tegen de tram opgereden. Nou, z’n hele voorpui zat in mekaar, natuurlijk. Ik zeg tegen die vent: ‘Niks an de hand, gewoon wassen en watergolven.’ Een aardigheidje. Maar wat denk je? Geen lachje. ‘Zal ik jou eens effe in mekaar rammen?’ zegt-ie. Ik zeg: ‘Goed, maar dan mag je wel eerst effe de vloot bellen, want ik lust er wel vijf van jouw postuur rauw bij een koppie thee.’ Nou, toen bond-ie in. Maar begrijp je wat ik bedoel, Koos? Mokum versjagrijnt met de dag. Dus daarom, Koos, als je nou naar de grote bak komt, dan hou ik het, tot je komt beschaafd op een pils en dan zetten we ‘m samen effe op. Dan gaan we lachen. Ouwerwets lachen. Je hoort het wel, ik ben niet ver heen. Ik heb ‘n mooi bodempie, meer niet. Tot zo, Koos.”
De verbinding werd verbroken. Goed, ik ben Koos niet. Toch zou ik best eens een uurtje ouwerwets willen lachen, met Piet. Maar ik ben niet gegaan, want ik weet niet waar de grote bak is.
EOF