Lientje van Dam

tussen de papieren in het ouderlijk huis die moeten worden opgeruimd vond ik een knipsel uit de Residentiebode van 3 september 1934. In eerbiedige bewoordingen wordt de heer Van Dam herdacht, die tot de kennissenkring van mijn vader en moeder behoorde. Zijn foto staat erbij: een rond, vlezig gezicht met een beminnelijk lachje en zéér kwieke oogjes. Hij had het dan ook in zaken heel ver geschopt toen de zeis hem maaide.
De heer Van Dam stierf te Parijs in het Grand Hotel, vlak bij de Opéra waar hij met zijn vrouw Lientje een week vakantie doorbracht. Het was daar duur wonen en zéér duur sterven. Maar hij kon het zich permitteren en hij hield van luxe. Hij was hoogst katholiek en kwam uit een kroostrijk gezin. Zijn vader, een meubelmaker, verwekte bij zijn eerste vrouw veertien kinderen, en toen ze daarna, moegebaard, bezweek, bij de tweede nog een serie van tien. God was in die dagen nog niet overleden en distribueerde, met gulle hand, de dood onder zijn braafste katholieken. Slechts negen van de vierentwintig meubelmakerskinderen bleven in leven. Er moest dus zeer frequent worden begraven. De heer Van Dam vertelde eens hoe de broertjes en zusjes kibbelden met elkaar: 'Nee hoor, nou mag ik mee met de stoet, jij bent de vorige keer geweest. ' En hij glimlachte, zoals men doet bij het ophalen van een aardige jeugdherinnering.
Op zijn echt met Lientje rustte niet de zegen der roomse vruchtbaarheid. Er zijn veel dokters geraadpleegd, maar geen kon uitkomst brengen. De vreugden van het vaderschap had de heer Van Dam niet gekend, toen hij in Parijs, vlak boven het door Hollanders zo beminde Café de la Paix aan longontsteking stierf met een glas champagne in de hand, want de dokter had gezegd dat hij alles mocht hebben wat hij verlangde, omdat het toch afliep. Zijn dood verwekte grote ontsteltenis bij de directie van het hotel, want die mensen vrezen altijd dat een lijk de andere gasten in paniek op de vlucht zal jagen.
Ze richtten in de kamer wel een fraaie en dan ook zéér hoog berekende chapelle ardente in, maar zij smeekten de weduwe over de zaak te zwijgen en zich vooral niet met beweende ogen in de gang of de eetzaal op te houden.
Lientje beloofde het.
Het kostte haar geen grote moeite haar woord gestand te doen, want zij hield in het geheel niet van de heer Van Dam, die tot zijn laatste zucht verliefd op haar was geweest. Sprekend over de dag vóór zijn dood vertelde ze op een toon vol walging:'En dan moest-ie naar het toilet. En dan riep hij: "Help me toch, help me toch. " En dan moest ik hem helpen. '
Ik vond haar toen erg wreed.
Maar eigenlijk was ze een deerniswekkend slachtoffer van een geloof dat haar de angst voor de hel zeer diep had ingescherpt. Toen ze twintig was en arm, leerde zij de heer Van Dam kennen, omdat haar zuster trouwde met zijn broer. Van een huwelijk kwam een huwelijk, maar ze kon hem nooit beminnen. Haar afkeer van zijn warme affecties werd steeds groter. We wareneens op bezoek, toen haar man net terugkeerde van een zakenreis. Hij had een kostbare tas voor haar meegebracht, want hij bedolf haar altijd onder geschenken. Toen hij even de kamer uit was, tilde ze de tas in de lucht en zei ze tegen mijn moeder: 'Nou zal ik vannacht weer moeten. '
Ze was een mooi slank vrouwtje en ze had iets zigeunerachtigs over zich. In een los milieu zonder God of gebod zou ze wel aan haar trekken gekomen zijn. Maar ze liep de kerk plat om haar plaatsje in de hemel maar gereserveerd te houden en vluchtte met haar zondige opwellingen telkens weer de biechtstoel in.
Toen meneer Van Dam gestorven was, is ze nooit meer aan een huwelijk begonnen. Ze werd zo'n wat opgedirkte dame die ging tea-en in een deftig café met muziek en voorzichtig flirtte met de jongens van het strijkje, die wisten dat er geld voor rondjes zat. Maar ze heeft nooit aangedurfd de vrouw te zijn die ze was. De angst zat te diep.
Ze leed aan suikerziekte, een familiekwaal, maar ze hield zich niet aan het dieet en ging zich vooral aan taartjes te buiten. In haar laatste jaren verkalkte haar brein steeds meer. Mijn moeder bezocht haar nog wel eens. Op een keer vond ze haar aan het damesbureautje. Ze had een briefkaart aan een familielid geschreven en moest alleen haar naam er nog onder zetten. Met neergeslagen ogen vroeg ze, op schuwe toon: 'Hoe heet ik?'
'Je heet Lientje van Dam, ' zei mijn moeder.