8
Rönn liep vooruit naar de auto, ging achter het stuur zitten en wachtte op Martin Beck, die de onprettige taak op zich had genomen de weduwe te bellen.
“Hoeveel heb je verteld?” vroeg hij toen Martin Beck naast hem was komen zitten.
“Alleen dat hij dood is. Hij scheen ernstig ziek te zijn, dus kwam het misschien niet helemaal onverwacht, maar nu vraagt ze zich uiteraard af wat wij ermee te maken hebben.”
“Hoe leek ze? Geschokt?”
“Ja, natuurlijk. Ze wilde absoluut direct met een taxi naar het ziekenhuis komen. Er praat nu een dokter met haar. Ik hoop dat het hem lukt haar over te halen thuis te blijven wachten.”
“Ja. Als ze hem nu zou zien dan zou ze helemaal een behoorlijke schok krijgen. Het is al erg genoeg om te moeten vertellen wat er gebeurd is.”
Rönn reed noordwaarts door Dalagatan en in de richting van Odengatan. Voor het Eastmaninstituut stond een zwarte Volkswagen. Rönn knikte ernaar en zei:
“Hij heeft hem niet alleen op een verboden plaats gezet, maar moest ook nog half op de stoep gaan staan. Een geluk voor hem dat we niet van de verkeerspolitie zijn.”
“Bovendien was hij vast dronken toen hij zijn auto daar zo neerpootte”, zei Martin Beck.
“Of zij”, zei Rönn. “Het is vast een vrouw. Vrouwen en auto’s ...”
“Typische clichégedachte”, zei Martin Beck. “Als mijn dochter je zo hoorde, zou je er aardig van langs krijgen.”
De auto sloeg af naar Odengatan en reed langs de Gustaf Vasakerk en Odenplan. Bij de taxistandplaats stonden twee wagens met verlichte bordjes vrij en bij de verkeerslichten voor de stadsbibliotheek stond een gele veegwagen met een oranje knipperlicht op zijn dak te wachten op het groene licht.
Martin Beck en Rönn zetten de rit zwijgend voort. Bij Sveavägen passeerden ze de veegwagen, die brommend de hoek om sukkelde. Bij de handelshogeschool gingen ze linksaf Kungstensgatan in.
“Verdomme”, zei Martin Beck plotseling en hartgrondig.
“Ja”, zei Rönn.
Daarna bleef het opnieuw stil in de auto. Nadat ze Birger Jarlsgatan hadden gekruist, minderde Rönn vaart en begon naar het goede huisnummer uit te kijken. Een deur tegenover de Borgerskola ging open en een jongeman stak zijn hoofd naar buiten en keek in hun richting. Hij hield de deur open en wachtte terwijl zij de auto parkeerden en de straat overstaken.
Toen ze dichterbij kwamen, zagen ze dat de jongen jonger was dan hij uit de verte had geleken. Hij was bijna even lang als Martin Beck, maar hoogstens vijftien jaar oud.
“Ik ben Stefan”, zei hij. “Moeder wacht boven.”
Ze volgden hem de trap op naar de eerste verdieping, waar een deur op een kier stond. De jongen bracht hen via de vestibule en een hal naar de huiskamer.
“Ik zal moeder halen”, mompelde hij en verdween naar de hal.
Martin Beck en Rönn bleven midden op de vloer staan en keken de kamer rond. Alles zag er keurig uit. Het achterste deel van de kamer werd in beslag genomen door een zithoek, die zo te zien uit de jaren veertig stamde en bestond uit een bank, drie bijpassende fauteuils van licht gevernist hout en met een gebloemde cretonnen bekleding en een ovale tafel van dezelfde lichte houtsoort. Op de tafel lag een wit kanten kleed en midden op het kleed stond een grote kristallen vaas met rode tulpen. De twee ramen van de kamer lagen aan de straatzijde en achter de witte kanten gordijnen stonden rijen goedverzorgde kamerplanten. De ene korte wand werd bedekt door een boekenkast van glimmend mahonie, voor de helft gevuld met in leer gebonden boeken, voor de andere helft met souvenirs en snuisterijen. Gewreven tafeltjes met zilver- en kristalwerk stonden hier en daar tegen de muren en een zwarte piano met gesloten klep completeerde het meubilair. De piano stond vol met ingelijste familieportretten. Aan de muren hingen een paar stillevens en landschappen in brede gouden sierlijsten, aan het plafond schitterde een kristallen kroonluchter en onder hun voeten lag een wijnrood Perzisch tapijt.
Martin Beck observeerde al deze bijzonderheden van de kamer, terwijl hij voetstappen in de gang hoorde naderen. Rönn was naar de boekenkast gelopen en bekeek sceptisch een koperen rendierbel waarvan de ene kant was beschilderd met een berk, een rendier en een Lap en het woord Arjeplog in rode sierletters.
Mevrouw Nyman kwam samen met haar zoon de kamer binnen. Ze was gekleed in een zwarte wollen jurk, zwarte kousen en schoenen, en ze hield een witte zakdoek in haar hand geklemd. Ze had gehuild.
Martin Beck en Rönn stelden zich voor. Ze kregen niet de indruk dat ze ooit over hen had horen praten.
“Maar gaat u toch zitten”, zei ze en nam zelf plaats in een van de gebloemde fauteuils.
Nadat de beide politiemannen een stoel hadden genomen, keek ze hen aan met vertwijfeling in haar ogen.
“Wat is er eigenlijk precies gebeurd?” vroeg ze met een stem die te hoog klonk.
Rönn pakte een zakdoek en begon uitgebreid en omstandig aan zijn neus te wrijven. Martin Beck had ook eigenlijk geen steun van zijn kant verwacht.
“Als u iets kalmerends in huis hebt, pillen bedoel ik, dan geloof ik dat het verstandig zou zijn er nu een paar te nemen”, zei hij.
De jongen, die op de pianokruk was gaan zitten, stond op en zei:
“Papa heeft ... Er ligt een buisje Restenil in het badkamerkastje. Zal ik dat even halen?”
Martin Beck knikte en de jongen liep naar de badkamer en kwam terug met de tabletten en een glas water. Martin Beck las het etiket en schudde twee tabletjes in de dop van het buisje. Mevrouw Nyman nam ze gehoorzaam aan en spoelde ze weg met een slok water.
“Dank u”, zei ze. “Wilt u nu zo vriendelijk zijn te vertellen wat u hier wilt. Stig is dood en niemand kan daar iets aan veranderen.”
Ze drukte de zakdoek tegen haar mond en zei met gesmoorde stem:
“Waarom mocht ik niet naar hem toe? Het is toch mijn man. Wat hebben ze in dat ziekenhuis met hem uitgevoerd? Die dokter ... die deed zo raar ...”
De zoon ging op de armleuning van haar stoel zitten. Hij sloeg zijn arm om haar schouders.
Martin Beck draaide zich zo in zijn stoel dat hij recht tegenover haar kwam te zitten, wierp een blik op Rönn, die zwijgend op de bank zat, en zei:
“Mevrouw Nyman, uw man is niet aan zijn ziekte overleden. Iemand is zijn kamer binnengedrongen en heeft hem gedood.”
De vrouw staarde hem aan en hij zag in haar ogen dat het een paar seconden duurde voordat de betekenis van zijn woorden tot haar doordrong. Ze liet haar dichtgeknepen hand met de zakdoek erin zakken en drukte die tegen haar borst. Ze was zeer bleek geworden.
“Gedood? Iemand heeft hem gedood? Ik begrijp niet ...”
Haar zoon was wit om zijn neus geworden en hij klemde haar harder tegen zich aan.
“Wie”, zei hij.
“Weten we niet. Een verpleeghulp vond hem vlak na tweeën op de vloer van zijn kamer. Iemand was door het raam naar binnen gekomen en heeft hem met een bajonet gedood. Het moet razendsnel gegaan zijn, ik geloof niet dat hij geweten heeft wat er gebeurde”, zei Martin Beck. De troostbrenger.
“Alles wijst erop dat hij overrompeld werd”, zei Rönn. “Als hij tijd had gehad om te reageren, dan had hij zeker geprobeerd zich te verdedigen of te verweren, maar er is geen enkel teken dat hij dat gedaan heeft.”
De vrouw staarde nu naar Rönn.
“Maar waarom”, zei ze.
“Weten we niet”, zei Rönn.
En daar bleef het bij.
“U kunt ons misschien helpen om daarachter te komen”, zei Martin Beck. “We willen u niet onnodig lastigvallen, maar we moeten een paar vragen stellen. In de allereerste plaats: kunt u iemand bedenken die dit gedaan zou kunnen hebben?”
De vrouw schudde hulpeloos haar hoofd.
“Weet u of er door iemand bedreigingen tegen uw man zijn geuit? Of dat er iemand was die vond dat hij redenen had om hem dood te willen zien? Iemand die hem bedreigde?”
Ze bleef haar hoofd schudden.
“Nee”, zei ze. “Waarom zou iemand hem bedreigen?”
“Iemand die hem haatte?”
“Waarom zou iemand hem haten?”
“Denk eens goed na”, zei Martin Beck. “Was er iemand die zich slecht behandeld voelde door uw man? Hij was per slot van rekening bij de politie en het hoort bij het vak dat men zich vijanden op de hals haalt. Heeft uw man nooit gezegd dat iemand hem te grazen wilde nemen of hem bedreigde?”
De weduwe keek verward, eerst naar haar zoon, toen naar Rönn en daarna weer naar Martin Beck.
“Niet dat ik me kan herinneren. En ik zou het zeker onthouden hebben als hij iets in die trant had gezegd.”
“Vader praatte thuis nooit zoveel over zijn werk”, zei Stefan. “U kunt het beter op het bureau vragen.”
“Dat zullen we ook zeker nog doen”, zei Martin Beck. “Hoelang was hij al ziek?”
“Lang. Ik weet het niet precies”, zei de jongen en keek zijn moeder aan.
“Sinds vorig jaar juni”, zei ze. “Hij werd vlak voor het midzomerfeest ziek, kreeg verschrikkelijke maagpijn en ging de dag daarna direct naar de dokter. De dokter dacht dat het een maagzweer was en schreef hem rust voor. Vanaf dat moment is hij met ziekteverlof geweest en heeft allerlei artsen bezocht, die allemaal iets anders zeiden en allemaal andere medicijnen voorschreven. Drie weken geleden werd hij in het Sabbat opgenomen en daar hebben ze allerlei proeven genomen en series onderzoeken gedaan zonder te kunnen ontdekken wat het was.”
Het praten scheen haar gedachten af te leiden en haar te helpen de schok te onderdrukken.
“M’n vader geloofde dat het kanker was”, zei de jongen. “Maar de dokters zeiden dat het dat niet was. Maar hij was evengoed vreselijk ziek.”
“Wat heeft hij in die tijd gedaan? Heeft hij helemaal niet meer gewerkt vanaf vorige zomer?”
“Nee”, zei mevrouw Nyman. “Hij was er werkelijk vreselijk slecht aan toe. Hij had pijnaanvallen die een paar dagen achter elkaar duurden, waarbij hij nauwelijks in bed kon blijven liggen. Hij slikte massa’s pillen, maar die hielpen niet veel. In de herfst ging hij af en toe nog wel eens naar het bureau om de boel te bekijken, zoals hij zei, maar hij kon niet werken.”
“En u kunt zich niet herinneren dat hij iets heeft gezegd of gedaan wat in verband zou kunnen worden gebracht met het gebeurde”, zei Martin Beck.
Ze schudde haar hoofd en begon met droge ogen te snikken. Haar blik gleed langs Martin Beck en ze staarde leeg voor zich uit.
“Heb je nog broers of zusters?” zei Rönn tegen de jongen.
“Ja, een zuster, maar ze is getrouwd en woont in Malmö.”
Rönn keek vragend naar Martin Beck, die een sigaret tussen zijn vingers heen en weer rolde terwijl hij het paar voor zich peinzend bekeek.
“We gaan nu”, zei hij tegen de jongen. “Ik geloof wel dat je op je moeder kan passen, maar het zou het beste zijn als er een dokter kwam om ervoor te zorgen dat ze een beetje slaap krijgt. Is er een dokter die je op dit uur kan bellen?”
De jongen stond op en knikte.
“Dokter Blomberg”, zei hij. “Hij komt altijd als er hier iemand ziek is.”
Hij ging naar de hal en ze hoorden hem een nummer draaien. Na een tijdje scheen iemand te antwoorden. Het gesprek was kort en hij kwam terug en stelde zich naast zijn moeder op. Hij zag er nu volwassener uit dan toen ze hem voor het eerst hadden gezien, beneden in de deuropening.
“Hij komt”, zei de jongen. “U hoeft niet te wachten. Het zal wel niet zo lang duren.”
Ze stonden op en Rönn liep naar de vrouw toe en legde zijn hand op haar schouder. Ze verroerde zich niet en gaf ook geen antwoord toen zij afscheid namen.
De jongen volgde hen naar de buitendeur.
“We moeten misschien nog een keer terugkomen”, zei Martin Beck. “In elk geval bellen we voor die tijd om te horen hoe het met je moeder is.”
Toen ze op straat kwamen, zei hij:
“Je kende Nyman goed?”
“Niet bijzonder goed”, zei Rönn ontwijkend.