10
Wil je absoluut de garantie hebben dat je in de gevangenis terechtkomt dan moet je een politieman van het leven beroven.
Deze waarheid gaat in de meeste gevallen op en zeker in Zweden. Er zijn heel wat onopgeloste moorden in de Zweedse misdaadgeschiedenis, maar geen enkele daarvan betreft de moord op een politieman.
Als een lid van het eigen korps gewelddadig aan zijn eind komt, schijnt de politie een veelvoud aan mankracht te krijgen. Al het geklaag over onderbezetting en gebrekkige hulpmiddelen verstomt en opeens kunnen honderden mensen ingezet worden voor een onderzoek, waarbij in een ander geval hooguit drie of vier man zouden zijn ingeschakeld.
Iemand die een politieman ombrengt, wordt altijd gegrepen. Niet omdat het publiek de kant van de politie kiest, zoals dat bijvoorbeeld in Engeland en de socialistische landen gebeurt, maar omdat het hele privé-leger van de chef van de rijkspolitie plotseling weet wat het wil en het bovendien heel graag wil.
Martin Beck stond in Regeringsgatan en genoot van de koele frisheid van de vroege morgen.
Hij was niet gewapend, maar in de rechterbinnenzak van zijn jasje droeg hij een gestencilde circulaire van het hoofdkwartier van de rijkspolitie. Die had de dag tevoren op zijn bureau gelegen en was een afschrift van een recent sociologisch onderzoek.
Sociologen waren niet erg gezien bij de politie, helemaal niet meer sinds ze zich de afgelopen jaren waren gaan verdiepen in de instelling en het gedrag van de politie. Al hun beweringen werden in de hoogste regionen met de grootst mogelijke argwaan in de gaten gehouden. Misschien had men daar het gevoel dat het op den langen duur niet haalbaar zou zijn te blijven beweren dat iedereen die zich met sociologie bezighoudt eigenlijk een communist is en alleen uit is op het plegen van subversieve handelingen.
Sociologen waren tot alles in staat, daar had bijvoorbeeld hoofdcommissaris Malm nog pas de aandacht op gevestigd in een van zijn vele opgewonden ogenblikken. Malm moest de chef voorstellen van onder anderen Martin Beck.
Misschien had Malm gelijk. De sociologen gebruikten ook maar alles wat in hun straatje te pas kwam. Ze kwamen bijvoorbeeld met het feit aandragen dat men tegenwoordig met een rapport van louter vieren al tot de politieschool wordt toegelaten en dat het gemiddelde IQ van de Stockholmse wijkagenten tot 93 was gezakt.
“Dat is een leugen”, had Malm geschreeuwd. “En bovendien is het niet waar! En het is trouwens niet lager dan in New York!”
Hij had net een studiereis door de Verenigde Staten achter de rug.
Het onderzoek in Martin Becks zak gaf nieuwe interessante feiten. Het constateerde dat het politiewerk absoluut niet gevaarlijker was dan welk ander werk ook. De meeste andere categorieën hadden integendeel veel grotere beroepsrisico’s. Bouwvakkers en bosarbeiders leefden aanzienlijk gevaarlijker, om nog maar niet te spreken van havenarbeiders, chauffeurs en huisvrouwen.
Maar was het niet altijd algemeen erkend dat het geploeter van de politie riskanter, zwaarder en slechter betaald was dan alle andere baantjes? Het antwoord was pijnlijk eenvoudig. Ja, omdat in geen enkel ander beroep zo’n rolfixatie optrad en de dagelijkse werkzaamheden in een dergelijke mate gedramatiseerd werden als juist bij de politie.
Het geheel was doorspekt met cijfers. Het aantal gewonde agenten verdween in het niet vergeleken met de aantallen mensen die jaarlijks door de politie werden mishandeld. Enzovoort.
Dat gold overigens niet uitsluitend voor Stockholm. In New York bijvoorbeeld werden gemiddeld zeven politiemensen per jaar gedood, terwijl er twee taxichauffeurs per maand omkwamen en een huisvrouw per week en een werkloze per dag.
Die weerzinwekkende sociologen was niets heilig. Een Zweeds team was er zelfs in geslaagd de ‘Bobby’-mythe te torpederen en die tot zijn juiste proporties terug te brengen, namelijk tot het feit dat de Engelse politie ongewapend is en daardoor in veel mindere mate geweld provoceert dan bepaalde andere politiekorpsen. Zelfs in Denemarken hadden de verantwoordelijke instanties dit weten te begrijpen en gaven de politie slechts in uitzonderingsgevallen vuurwapens in handen.
Maar dat was dus niet het geval in Stockholm.
Martin Beck had plotseling aan dit onderzoek moeten denken, terwijl hij naar Nymans lijk stond te kijken.
En nu dacht hij er weer aan. Hij begreep dat de slotzinnen van het stuk juist waren en paradoxaal genoeg voelde hij een soort samenhang tussen die zinnen en de moord die zijn gedachten bezighield.
Het was ongevaarlijk om politieman te zijn en het is in werkelijkheid de politie die gevaarlijk is en hij had zopas een afgeslachte politieman bekeken.
Volkomen onverwachts begonnen zijn mondhoeken te trillen en even had hij de neiging op de trap van Regeringsgatan naar Kungsholmsgatan te gaan zitten om eens flink om de hele boel te lachen.
Met dezelfde merkwaardige logica bedacht hij plotseling dat hij moest gaan om zijn pistool te halen.
Het was meer dan een jaar geleden dat hij er zelfs maar naar gekeken had.
Een lege taxi naderde vanaf Stureplan.
Martin Beck stak zijn hand op en hield hem aan.
De auto was een gele Volvo met een zwarte streep langs de zijkanten. Dat was een nieuwigheid en een verzachting van de oude bepaling dat alle taxi’s in Stockholm zwart moeten zijn. Hij ging op de voorbank zitten en zei:
“Köpmangatan acht.”
En op hetzelfde ogenblik herkende hij de chauffeur. Het was namelijk een van de agenten die hun inkomsten verhogen door in hun vrije tijd een bijbaantje als taxichauffeur te nemen. Dat hij de man herkende, berustte op puur toeval. Een paar dagen geleden had hij voor het centraalstation aanschouwd hoe een paar buitengewoon stuntelige agenten het hadden klaargespeeld een aanvankelijk vreedzame dronken jongen buiten zichzelf van woede te krijgen en vervolgens zelf hun beheersing te verliezen. De man achter het stuur was een van hen geweest.
Hij was rond de vijfentwintig en bijzonder spraakzaam.
Waarschijnlijk was hij spraakzaam van nature en aangezien hij zich in zijn gewone werk hoogstens wat kwaadaardig gesnauw mocht laten ontglippen, haalde hij de schade in zijn taxi in. Een van de gecombineerde veeg- en spuitwagens van de reinigingsdienst blokkeerde hun toevallig de weg. De bijverdienende politieagent bestudeerde bezorgd een affiche voor Richard Attenboroughs 10 Rillington Place en zei in een of ander dialect:
“Tien Rollington Paleis, hè? En daar willen de mensen nou naar kijken. Alleen maar moord en ellende en geschifte mensen. Ik vind het maar vreselijk.”
Martin Beck knikte. De man, die hem kennelijk niet herkende, beschouwde dat als een aanmoediging en praatte ongedwongen verder.
“Maar het zijn natuurlijk al die buitenlanders, die hier voor al die ellende zorgen.”
Martin Beck zei niets.
“Eén ding moet ik zeggen, en dat is dat ze een grote fout maken om alle buitenlanders over één kam te scheren. Die man die deze wagen samen met mij rijdt, die man, dat is nou een Portugees, bijvoorbeeld.”
“O, ja.”
“Ja, en je kunt je geen betere man voorstellen. Hij werkt en werkt en werkt en probeert er ook niet onderuit te komen, hoor. En rijen dat ie kan. En weet u nou waarom?”
Martin Beck schudde nee.
“Nou, hij heeft vier jaar met een pantserwagen gereden in Afrika. Het is namelijk zo dat Portugal daar een bevrijdingsoorlog voert, Angola heet het daar. Ze moeten daar hard voor hun vrijheid knokken, die Portugezen, al weten we er hier in Zweden niets van af. Die vent waar ik het over heb, die heeft in die vier jaar honderden communisten overhoop geschoten. En aan hem kun je nou echt zien hoe goed het leger en discipline en zo zijn. Hij doet precies wat je zegt en hij haalt meer poen binnen dan al die anderen die ik ken. En krijgt hij bijvoorbeeld zo’n smerige dronken Fin in z’n wagen dan zorgt ie er wel voor honderd procent fooi te krijgen. Dat kunnen ze makkelijk betalen, die lui die lekker van de steun leven.”
De auto stopte goddank op dat moment voor het huis waar Martin Beck woonde. Hij vroeg de chauffeur even te wachten, deed de deur open en ging naar boven.
Het pistool was een 7,65 millimeter Walther en het lag op zijn plaats in een afgesloten la van zijn werktafel. De magazijnen lagen ook waar ze hoorden te liggen, in een andere afgesloten la in de andere kamer. Hij schoof er een in het pistool en stopte het andere in zijn rechterjaszak. Daarentegen moest hij vijf minuten zoeken voordat hij zijn schouderholster vond, die achteloos tussen oude dassen en afgedragen truien op een plank in de klerenkast lag.
Beneden op straat stond de praatgrage, tegen zijn gele taxi geleund, vergenoegd voor zich uit te neuriën. Hij hield beleefd het portier open, schoof achter het stuur en deed zijn mond al open om de draad weer op te nemen, toen Martin Beck zei:
“Kungsholmsgatan zevenendertig, graag.”
“Maar dat is toch ...”
“De criminele recherche, ja. Rij maar via Skeppsbron.”
De bestuurder werd vuurrood en gaf de hele weg geen kik meer.
En dat was zeer welkom, vond Martin Beck. Ondanks alles hield hij van deze stad en juist in dit gedeelte en op dit tijdstip van de dag was zij misschien wel het mooist. De ochtendzon scheen over Strömmen, het wateroppervlak spiegelde en was kalm en verried niets van de angstaanjagende vervuiling, die helaas een feit was. In zijn jeugd, en nog veel later trouwens, kon je hier nog zwemmen.
Een eind verderop bij Stadsgården lag een oude vrachtboot, met een hoge, rechte schoorsteen en een zwartgeverfde top op de grote mast. Je zag ze nog maar zelden tegenwoordig. Een vroege veerboot naar Djurgården gleed door het water met wat schuimende golfjes voor de boeg. Hij merkte op dat de schoorsteen helemaal zwart was en dat de naam op de zijkant met witte verf was overgeschilderd. Maar hij herkende de boot toch. Djurgården 5.
Voor de ingang van het hoofdbureau zei de taxichauffeur met half gesmoorde stem:
“U wil zeker een kwitantie?”
“Ja, graag.”
Martin Beck ging naar boven naar de afdeling geweldpleging, bestudeerde een aantal documenten, voerde een paar telefoongesprekken en deed wat schrijfwerk.
Na een uur had hij een bondige en zeer oppervlakkige samenvatting van een mensenleven. Die begon als volgt:
Stig Oscar Emil Nyman.
Geboren: 6 november 1911 in Säffle.
Ouders: houtvlottersvoorman Oscar Abraham Nyman en Karin Maria Nyman, geboren Rutgersson.
Schoolopleiding: vier jaar lagere school in Säffle, vijfjarige mulo in Åmål.
Opgeroepen voor de infanterie in 1928, onderkorporaal 1930. korporaal 1931, foerier 1933, kaderschool (landmacht).
En daarna was Stig Oscar Emil Nyman politiebeambte geworden. Eerst veldwachter in Värmland, later gewoon agent in Stockholm. Tijdens de depressie van de jaren dertig. Door zijn militaire verdiensten stond hij hoog aangeschreven en werd hij snel bevorderd.
In het begin van de Tweede Wereldoorlog vatte hij zijn militaire carrière weer op, werd bevorderd en kreeg verschillende, niet nader omschreven, bijzondere opdrachten. De laatste oorlogsjaren was hij in Karlsborg gelegerd, maar in 1946 werd hij bij de reservisten ingedeeld en een jaar later dook hij opnieuw op in het personeelsbestand van de Stockholmse politie, nu als hoofdagent.
Toen Martin Beck in 1949 naar de kaderschool ging, was Nyman al plaatsvervangend hoofdinspecteur en enige jaren later kreeg hij zijn eerste eigen wijk.
Als hoofdinspecteur was Nyman chef geweest van verschillende districten in de binnenstad. Af en toe had hij op het oude hoofdbureau in Agnegatan gezeten, ook nu voor opdrachten van speciale aard.
Hij had het grootste deel van zijn leven in uniform doorgebracht, maar behoorde desondanks tot degenen die reeds vroeg in hoog aanzien stonden bij de hoogste politieleiding.
Het was alleen aan toevalligheden te danken dat hij niet verder was opgeklommen en hoofd was geworden van de gemeentepolitie.
Welke toevalligheden?
Martin Beck kende het antwoord op die vraag.
Aan het einde van de jaren vijftig had het politiekorps in Stockholm een drastische verandering ondergaan. Er was een nieuwe leiding gekomen die een nieuwe geest ademde, militair denken was niet langer zo populair geweest en reactionaire ideeën waren geen pure verdienste meer. De veranderingen op het hoofdbureau hadden zich uitgebreid tot de wijken, bevorderingen verliepen niet meer zo automatisch en bepaalde verschijnselen, waaronder de ‘kadaverdiscipline’ binnen de geüniformeerde politie, waren verdwenen in het kielzog van het democratiseringsproces. Nyman was een van de velen die zijn bruggen voor zich had zien wegslaan.
De eerste helft van de jaren zestig was een gunstige periode in de geschiedenis van de Stockholmse politie geweest, dacht Martin Beck. Alles leek zich in de goede richting te gaan ontwikkelen, het verstand was op weg geweest te gaan zegevieren over starheid en camaraderie, de rekrutering geschiedde op bredere basis en zelfs de verhouding met het publiek scheen beter te worden. Maar de nationalisering in 1965 betekende het einde van de positieve tendens. Sindsdien waren alle verwachtingen de bodem ingeslagen en de goede voornemens in rook opgegaan.
Voor Nyman was dit echter te laat gebeurd. Het was nu bijna zeven jaar geleden sinds hij zijn laatste wijkcommando had gehad.
De laatste tijd had hij zich hoofdzakelijk beziggehouden met de planning van de Bescherming Bevolking en dergelijke dingen.
Maar zijn naam als expert op het gebied van ordevraagstukken had niemand hem kunnen ontnemen en hij was als specialist druk geraadpleegd in verband met de vele grote demonstraties aan het eind van de jaren zestig.
Martin Beck krabde zich in zijn nek en las het slot van zijn nietszeggende aantekeningen door.
Gehuwd 1945, twee kinderen uit dit huwelijk, een dochter Annelotte, geboren 1949 en een zoon Stefan, geboren 1956.
Met vervroegd pensioen op grond van ziekte in 1970.
Hij pakte zijn balpen en schreef:
Overleden in Stockholm op 3 april 1971.
Las alles nog een keer door. Keek op de klok. Tien minuten voor zeven.
Hij vroeg zich af hoe Rönn het maakte.