15

Op weg naar het Sabbatsberg schoot Lennart Kollberg opeens te binnen dat hij nog het inschrijvingsgeld moest betalen voor een schriftelijk schaaktoernooi waarin hij graag geplaatst wilde worden. Maandag was de laatste dag en daarom zette hij zijn auto voor het Vasapark en liep naar het postkantoor tegenover Tennstopet.

Nadat hij het stortingsformulier had ingevuld ging hij vlug in de rij staan voor een van de loketten en wachtte op zijn beurt.

Voor hem stond een man met een jas van geitenvel en een bontmuts op. Zoals altijd wanneer Kollberg in de rij stond, was hij achter iemand beland die met ongeveer twintig ingewikkelde dingen kwam. De man had een dik pak met postwissels, rembourszendingen en luchtpostbrieven in zijn hand.

Kollberg haalde zijn massieve schouders op, zuchtte en wachtte. Plotseling viel er een stukje papier uit de stapel post vóór hem en zeilde naar de grond. Een postzegel. Kollberg bukte zich en raapte hem op. Daarna tikte hij de man op zijn schouder en zei:

“U verloor dit.”

De man draaide zijn hoofd om en keek Kollberg met bruine ogen aan, waarin verbazing, herkenning en afkeer te lezen was, in genoemde volgorde.

“U verloor dit”, herhaalde Kollberg.

“Dat is verdomme helemaal wat moois”, zei de man langzaam, “dat je niet eens een postzegel kan verliezen zonder dat de politie er zijn smerige snuit in steekt.”

Kollberg hield de postzegel naar voren.

“Hou hem”, zei de man en keerde zijn hoofd weer om.

Even later was hij klaar met zijn postale beslommeringen en liep weg zonder Kollberg ook maar een blik waardig te keuren.

Het voorval was verbijsterend. Vermoedelijk was het een soort grap, maar aan de andere kant had de man bepaald geen humoristische indruk gemaakt. Daar Kollberg slecht gezichten kon onthouden en er vaak niet in slaagde gezichten te plaatsen die hij eigenlijk zou moeten kunnen herkennen, was het niet merkwaardig dat de ander hem had geïdentificeerd zonder dat Kollberg zelf het flauwste vermoeden had met wie hij had gepraat.

Hij deed zijn betaling.

Hierna keek hij achterdochtig naar de postzegel; die was heel behoorlijk en er stond een vogel op. Hij hoorde bij een pas uitgekomen serie postzegels, die, als hij het goed had begrepen, garandeerde dat post hiermee gefrankeerd extra langzaam werd afgehandeld. Een spitsvondigheid die typerend voor de posterijen was.

Och, dacht Kollberg, de posterijen functioneerden in elk geval goed en het was niet nodig om erop te kankeren, nu zij zich duidelijk hadden hersteld van de gevolgen van de enkele jaren geleden ingevoerde nummercode.

Diep in gedachten verzonken over de eigenaardigheden van het bestaan vervolgde hij zijn weg naar het ziekenhuis.

Het moordpaviljoen was nog steeds zorgvuldig afgezet en in Nymans kamer waren geen bijzondere veranderingen gekomen.

Gunvald Larsson was er natuurlijk.

Kollberg en Gunvald Larsson hadden niet direct een zwak voor elkaar. Degenen die een zwak voor Gunvald Larsson hadden, konden trouwens op de wijsvinger van één hand geteld en ook makkelijk genoemd worden: Rönn.

De gedachte dat ze gedwongen zouden worden samen te werken was voor zowel Kollberg als Gunvald Larsson buitengewoon weerzinwekkend. Op dit moment scheen dat risico niet erg groot te zijn. Het was eerder zo dat ze zich door een toevalligheid op dezelfde plaats bevonden.

De toevalligheid was Nyman en hij zag er zo onaangenaam uit dat Kollberg ondanks zichzelf ‘godverdomme’ zei.

Gunvald Larsson maakte een grimas van onwillige instemming. Daarna zei hij: “Kende je hem?”

Kollberg knikte.

“Ik ook. Het was een van de grootste klootzakken die ooit bij de politie hebben gezeten. Een sieraad voor dit korps. Maar godzijdank heb ik nooit veel met hem te maken gehad.”

Gunvald Larsson had nauwelijks bij de geüniformeerde politie dienstgedaan en er slechts korte tijd pro forma bijgehoord. Voor hij bij de politie kwam, was hij zeeofficier geweest, eerst bij de marine en later bij de koopvaardij. In tegenstelling tot Kollberg en Martin Beck had hij dus niet de zogenaamde lange weg hoeven afleggen.

“Hoe gaat het met het onderzoek hier ter plaatse?”

“Ik geloof niet dat het iets oplevert behalve de dingen die al overduidelijk zijn”, zei Gunvald Larsson. “Een of andere bezeten krankzinnige is door dat raam naar binnen gekomen en heeft hem afgeslacht. Zonder pardon.”

Kollberg knikte.

“Maar die bajonet interesseert me”, mompelde Gunvald Larsson min of meer in zichzelf. “Degene die hem hanteerde, kende zijn werk. Kon goed met het wapen omgaan. En wie kan dat?”

“Precies”, zei Kollberg. “Militairen bijvoorbeeld, of slagers misschien.”

“Politiemensen”, zei Gunvald Larsson.

Van de hele politiemacht was hij waarschijnlijk degene die het minst was bezweken voor camaraderie en misplaatste loyaliteit.

En dat maakte hem niet bijzonder populair.

“Nou maak je het toch wel een beetje al te erg, Larsson”, zei Kollberg.

“Kan wel zijn. Moet jij hieraan werken?”

Kollberg knikte en zei:

“En jij?”

“Daar ziet het wel naar uit.”

Ze bekeken elkaar zonder een greintje enthousiasme.

“We krijgen misschien niet zoveel met elkaar te maken”, zei Kollberg.

“Hoop doet leven”, zei Gunvald Larsson.