16

Het was bijna tien uur in de morgen en Martin Beck zweette in de zonneschijn terwijl hij over de kade langs Söder Mälarstrand in de richting van Slussen liep. De zon gaf weliswaar niet veel warmte en er waaide een ijzige gure bries vanuit Riddarfjärden, maar hij had vlug gelopen en zijn winterjas was warm.

Hult had aangeboden hem in de auto naar Kungsholmsgatan te brengen, maar dat had hij afgeslagen. Hij vreesde dat hij in de auto in slaap zou zijn gevallen, en hoopte dat een flinke wandeling hem wat zou opfrissen. Hij knoopte zijn jas los en ging langzamer lopen.

Toen hij bij Slussen was, ging hij een telefooncel in, belde het hoofdbureau en kreeg de boodschap dat Rönn nog niet terug was. Hij had daar eigenlijk niets te doen voordat Rönn klaar was met zijn klus en dat zou zeker nog wel een uur duren, dacht Martin Beck. Als hij nu rechtstreeks naar huis ging, zou hij binnen tien minuten in bed kunnen liggen. Hij was werkelijk onvoorstelbaar moe en de gedachte aan bed was zeer verleidelijk. Als hij de wekker zette dan kon hij net een uurtje slapen.

Martin Beck liep in resoluut tempo Slussplan over en Järntorgsgatan in. Toen hij op Järntorget kwam, ging hij trager lopen. Hij stelde zich voor hoe moe hij nog zou zijn als de wekker na een uur zou rinkelen, hoe moeilijk het zou zijn om op te staan en hoe lastig om zich aan te kleden en weer op weg te gaan naar Kungsholmen. Aan de andere kant zou het heerlijk zijn om even uit de kleren te komen en zich te wassen of misschien een douche te nemen.

Hij bleef midden op het plein staan, als verlamd door zijn eigen besluiteloosheid. Die kon natuurlijk aan zijn moeheid worden geweten, maar irriteerde hem daarom niet minder.

Hij veranderde van koers en richtte zijn schreden naar Skeppsbron. Wat hij daar moest doen wist hij niet, maar toen hij een lege taxi zag, nam hij snel een besluit. Hij zou naar de sauna gaan.

De taxichauffeur zag ernaar uit dat hij een leeftijdgenoot van Methusalem was, met bevende handen, tandeloos en kennelijk doof. Martin Beck, die voorin was gaan zitten, hoopte dat de hoogbejaarde tenminste over zijn gezichtsvermogen beschikte. Vermoedelijk was de man een oude taxibaas, die zelf in geen jaren zijn eigen auto had bestuurd. Hij reed voortdurend fout en op een gegeven moment ging hij zelfs op de linkerbaan rijden. Hij sputterde duister in zichzelf en af en toe schudde zijn dorre, oude lichaam van een scheurend gehoest. Toen hij eindelijk de auto tot stilstand bracht voor het Centralbad gaf Martin Beck hem veel te veel fooi in zijn consternatie over het feit er heelhuids van afgekomen te zijn. Hij keek naar de heftig trillende handen van de oude man en zag ervan af een kwitantie te vragen.

Bij de kassa aarzelde Martin Beck even voor hij betaalde. Normaal gesproken ging hij altijd naar de benedenverdieping waar een zwembad was, maar de gedachte aan zwemmen lokte hem nu niet. Hij ging in plaats daarvan naar het Turkse bad op de eerste etage.

Voor alle zekerheid vroeg hij de badmeester, die hem zijn handdoeken gaf, hem om elf uur te wekken. Hij zat in de heetste ruimte tot het zweet in stralen langs hem liep. Hij douchte en dompelde zich snel in het ijskoude water van het bassin. Droogde zich af, wikkelde zich in het grote badlaken en ging op de bank in zijn cabine liggen. Hij sloot zijn ogen.

Hij probeerde aan iets rustgevends te denken, maar zijn gedachten kwamen aldoor terug op Hult, die daar in zijn kille, onpersoonlijke huis had gezeten, eenzaam en werkeloos, in uniform op zijn vrije dag. Een man wiens leven door één ding werd gevuld: politieman zijn. Nam je hem dat af dan bleef er slechts leegte over.

Martin Beck vroeg zich af wat er met Hult zou gebeuren als hij gepensioneerd werd. Misschien zou hij alleen maar werkeloos voor zijn raam zitten met zijn handen voor zich op tafel, totdat hij vanzelf doodging.

Had hij eigenlijk wel gewone kleren? Vermoedelijk niet.

Het stak en brandde achter zijn oogleden. Martin Beck deed zijn ogen open en staarde naar het plafond. Hij was te moe om te kunnen slapen. Hij legde een arm over zijn ogen en concentreerde zich op zijn pogingen zich te ontspannen. Maar zijn spieren bleven gespannen.

Uit de massagekamer waren snelle, kletsende geluiden te horen en het geplens van een emmer water die over een marmeren bank werd gegoten. In een van de houten cabines snurkte iemand, zwaar en rochelend.

Het beeld van Nymans verminkte lichaam dook plotseling op voor Martin Becks geestesoog. Hij dacht aan wat Kollberg had verteld. Over hoe Nyman hem had geleerd te doden.

Martin Beck had nooit een mens gedood.

Hij trachtte zich voor te stellen hoe dat zou voelen. Niet om iemand neer te schieten; hij geloofde dat dat niet zo moeilijk zou zijn, misschien omdat de kracht die nodig is om met je vinger de trekker over te halen niet in verhouding staat tot de kracht van de kogel die doodt. Doden met schietwapens vereiste geen grote fysieke inzet, de afstand tot het slachtoffer moest het gevoel van een concrete handeling wel verminderen. Maar iemand actief doden, met je blote handen, met een strop, een mes of een bajonet, dat was een andere kwestie. Hij dacht aan het lichaam op de marmeren vloer van het ziekenhuis, de gapende wond aan de keel, het bloed, de ingewanden die naar buiten puilden en hij wist dat hij zo niet zou kunnen doden.

Tijdens zijn vele jaren als politieman had Martin Beck zich vaak afgevraagd of hij laf was, en hoe ouder hij werd, hoe duidelijker hem het antwoord werd. Ja, hij was laf, maar de vraag baarde hem geen zorg meer zoals vroeger, toen hij jong was.

Hij wist niet zeker of hij bang was om dood te gaan. Zijn beroep was zich bezig te houden met andermans dood en dat had zijn angst voor de dood afgestompt. Hij dacht heel zelden aan zijn eigen dood.

Toen de badmeester op de wand van de cabine klopte en meedeelde dat het elf uur was, had Martin Beck nog geen oog dichtgedaan.