20

Lennart Kollberg maakte zich ongerust over de tijdsfactor. Hij had het gevoel dat er iets dramatisch moest gebeuren, maar tot nu toe had nog niets de routine doorbroken. Het lijk was weg en de vloer schoongedweild. Het bloederige beddengoed was weggebracht. Het bed was tegen een muur gerold en het nachtkastje tegen een andere. Alle persoonlijke bezittingen waren in plastic zakken gestopt, die op hun beurt in een grote zak waren verdwenen. Die stond buiten op de gang te wachten tot iemand zich erover zou ontfermen. Het onderzoek op de plaats van het misdrijf was klaar en niets herinnerde meer aan de overleden Stig Nyman, zelfs geen krijtcontour op de vloer. Die methode was verouderd en werd tegenwoordig slechts in uitzonderingsgevallen toegepast. De enigen die hem misten, waren ongetwijfeld de persfotografen.

Alleen de stoel voor het bezoek stond eigenlijk nog op dezelfde plaats in de kamer en daar zat hij zelf op te denken.

Wat doet iemand die heeft gedood? Uit ervaring wist hij dat er een groot aantal antwoorden op die vraag bestond.

Kollberg had zelf een keer een mens gedood. Wat had hij daarna gedaan? Hij had lang en grondig nagedacht, jarenlang zelfs, en uiteindelijk had hij zijn dienstpistool ingeleverd met vergunning en al en gezegd dat hij nooit meer gewapend wilde optreden. Dit was heel wat jaren geleden gebeurd, en hij herinnerde zich vaag dat de laatste keer dat hij een pistool had gedragen in Motala was geweest, in de zomer van 1964, tijdens de beruchte zaak van de vrouw in het Götakanaal. Toch gebeurde het nog dat hij zichzelf erop betrapte aan het noodlottige moment te denken. Bijvoorbeeld als hij in de spiegel keek. Daar staat een man die gedood heeft.

Tijdens zijn lange loopbaan bij de politie had hij oog in oog gestaan met meer moordenaars dan hem lief was. En hij was zich ervan bewust dat iemands gedrag na een gewelddaad oneindig kon variëren. Sommigen kotsten, sommigen aten een flink maal en sommigen pleegden zelfmoord. Anderen raakten in paniek en vluchtten lukraak ergens naartoe en weer anderen gingen gewoon naar huis om te slapen.

Om op dat punt te gaan gissen was niet alleen moeilijk, het was eveneens beroepsmatig verwerpelijk omdat het het speurwerk op valse sporen kon leiden.

Intussen was er toch iets aan de omstandigheden rond de moord op Nyman, waardoor hij zich zat af te vragen wat de man met de bajonet na de moord had uitgespookt en wat de dader op dit moment zou uitvoeren.

Maar wat waren de omstandigheden? Gedeeltelijk de gruwelijke gewelddadigheid, die een manifestatie moest zijn van minstens even gewelddadige gevoelens en die ook verder geweld in zich droeg.

Maar lag het werkelijk zo eenvoudig? Kollberg herinnerde zich hoe het hem zelf was vergaan toen Nyman bezig was hem tot commando op te leiden. In het begin had hij voortdurend braakneigingen en angstaanvallen gehad en had niet kunnen eten, maar niet lang daarna was hij over een grote berg dampende ingewanden geklommen, had zijn camouflagepak uitgetrokken, een douche genomen en was vervolgens rechtstreeks naar de kantine gegaan. En had koffie en koek naar binnen geslagen. Ook zoiets werd dus een routinekwestie.

Er was nog een andere omstandigheid die Kollbergs gedachten beïnvloedde, namelijk de wijze waarop Martin Beck zich had gedragen. Kollberg was heel sensitief, niet in de minste plaats waar het zijn chef betrof. Hij kende Martin Beck door en door en het kostte hem weinig moeite nuances in zijn optreden aan te voelen. Vandaag had Martin Beck een ongeruste, misschien werkelijk bange indruk gemaakt en dat was iets wat zelden gebeurde en nooit ongegrond.

Dientengevolge zat hij hier nu met zijn vraag. Wat had de moordenaar na de moord gedaan?

Gunvald Larsson, die nooit iets tegen gissen of gokken had gehad, had meteen gezegd:

“Ja, hij is gewoon rechtstreeks naar huis gegaan en heeft zich daar voor zijn kop geschoten.”

Dit aspect verdiende ongetwijfeld enige aandacht. En misschien was het zo eenvoudig. Gunvald Larsson had vaak gelijk, maar minstens even vaak had hij het bij het verkeerde eind.

Kollberg was bereid toe te geven dat dit menselijk was, maar ook absoluut niet meer. Hij had altijd gevonden dat Gunvald Larsson een politieman met hoogst twijfelachtige kwaliteiten was.

Het was ook deze dubieuze figuur die zijn gepieker onderbrak door de kamer binnen te marcheren, gevolgd door een dikke, kale zestiger. De man zag er gefrustreerd uit, maar dat deden de meeste als ze zich in Gunvald Larssons gezelschap bevonden.

“Dit is Lennart Kollberg”, zei Gunvald Larsson.

Kollberg stond op en keek vragend naar de vreemdeling en Gunvald Larsson voltooide de laconieke introductie door te zeggen:

“Dit is Nymans kwakzalver.”

Ze gaven elkaar een hand.

“Kollberg.”

“Blomberg.”

En Gunvald Larsson begon zinloze vragen rond te slingeren.

“Wat is uw voornaam?”

“Carl-Axel.”

“Hoelang bent u Nymans dokter geweest?”

“Meer dan twintig jaar.”

“Wat had hij voor ziekte?”

“Ja, dat is misschien nogal ingewikkeld voor een leek ...”

“Laat toch maar horen.”

“Het is in feite ook vrij gecompliceerd voor een arts.”

“O.”

“Het ligt zo dat ik zojuist de röntgenfoto’s heb bekeken. Zeventig stuks.”

“En?”

“De diagnose is zeer positief te noemen. Goed nieuws.”

“Wat?”

Gunvald Larsson zag er zo verbijsterd uit dat hij bijna gevaarlijk leek en de arts haastte zich te zeggen:

“Ja, als hij in leven was geweest vanzelfsprekend. Redelijk goed nieuws.”

“Wat wil dat zeggen?”

“Dat hij weer gezond had kunnen worden.”

Blomberg dacht na en modificeerde zijn uitspraak.

“Nu ja, relatief beter in elk geval.”

“Wat mankeerde hem?”

“Ja, dat kunnen we zoals gezegd nu constateren. Stig had een middelgrote cyste in de pancreas.”

“In de wat?”

“De alvleesklier. Bovendien een kleine tumor in de lever.”

“En wat houdt dat in?”

“Dat hij tot een relatief herstel had kunnen komen, zoals ik al zei. De cyste kan operatief gedraineerd worden. Worden verwijderd dus. Die was niet van kwaadaardige aard.”

“Wat is van kwaadaardige aard?”

“Carcinoom. Kanker. Daar sterft men aan.”

Gunvald Larsson monterde zichtbaar op.

“Dat is tenminste allemaal goed te begrijpen”, zei hij.

“Zoals de heren misschien weten, kan echter geen operatie in de lever worden uitgevoerd. Maar de tumor was zeer klein en Stig had normaliter nog een aantal jaren kunnen leven.”

Dokter Blomberg knikte bevestigend in zichzelf en zei:

“Stig was fysiek sterk. Zijn algemene conditie is prima.”

“Wat?”

“Was, bedoel ik. Goede bloeddruk en een sterk hart. Uitstekende algemene conditie.”

Gunvald Larsson scheen genoeg te hebben gehoord.

De geneesheer maakte aanstalten zich te verwijderen.

“Een ogenblikje, dokter”, zei Kollberg.

“Ja?”

“U bent toch heel lang inspecteur Nymans dokter geweest en kende hem goed.”

“Ja, dat klopt.”

“Wat was Nyman voor soort man?”

“Ja, afgezien van zijn algemene conditie en zo”, zei Gunvald Larsson.

“Ik ben geen psychiater”, zei Blomberg hoofdschuddend. “Ik hou me liever bij de interne geneeskunde.”

Kollberg was echter niet van plan zich af te laten schepen en zei koppig:

“U moet toch wel een of ander idee over hem gehad hebben.”

“Stig Nyman was evenals wij allen een gecompliceerd mens”, zei de arts cryptisch.

“Is dat alles wat u te zeggen hebt?”

“Ja.”

“Dank u.”

“Goedendag”, zei Gunvald Larsson.

Daarmee werd het gesprek besloten.

Toen de expert op het gebied van de interne geneeskunde was verdwenen, ging Gunvald Larsson over tot een van zijn nogal irriterende onhebbelijkheden. Hij trok systematisch aan zijn grote, lange vingers, een voor een, tot de gewrichten kraakten. Diverse malen was hij genoodzaakt twee of drie keer te trekken. Dit gold in het bijzonder zijn rechtermiddelvinger, die niet knapte voordat hij acht keer had getrokken.

Kollberg volgde de hele procedure met gelaten aversie. Ten slotte zei hij:

“Larsson?”

“Ja, wat is er?”

“Waarom doe je dat?”

“Dat is mijn zaak”, zei Gunvald Larsson.

Kollberg probeerde nog steeds raadsels op te lossen en na een tijdje zei hij:

“Kun jij je indenken hoe die man die Nyman heeft vermoord, kan hebben geredeneerd? Erna?”

“Hoe weten we dat het een vent was?”

“Weinig vrouwen kunnen met zo’n wapen omspringen en nog minder hebben schoenmaat vijfenveertig. Nou, kun je dat, je indenken in die situatie?”

Gunvald Larsson keek hem met zijn helblauwe ogen aan en zei:

“Nee, dat kan ik niet. Hoe zou ik dat in jezusnaam moeten kunnen?”

Hij richtte zijn hoofd op, streek zijn blonde haar naar achteren, luisterde aandachtig en zei:

“Wat is dat voor een rotherrie?”

Ergens dicht in de buurt waren kreten en opgewonden stemmen te horen.

Kollberg en Gunvald Larsson liepen snel de kamer uit naar de buitentrap. Ze zagen een van de kleine zwart-witte busjes van de politie. Ze zagen eveneens vijf jonge politieagenten die onder leiding van een oudere, geüniformeerde politieofficier aanstalten maakten een groepje burgers vijftien meter van de trap van het gebouw te gaan verjagen.

De agenten hadden een kordon gevormd en de leider zwaaide dreigend met zijn gummistok boven zijn kortgeknipte grijze kruin.

Onder de burgers bevonden zich enige persfotografen, vrouwelijke verpleeghulpen in witte jassen, een taxichauffeur in dienstkleding en verschillende andere personen van beiderlei kunne en uiteenlopende leeftijden. Het gebruikelijke gemengde publiek van nieuwsgierigen.

Verscheidene van deze mensen protesteerden luidkeels en een van de jongeren pakte een voorwerp van de grond op. Een leeg bierblikje. Hij gooide het naar de politie zonder iemand te raken.

“Erop los, jongens”, commandeerde de politieofficier. “Nou moet het uit zijn.”

Er werden meer witte gummistokken zichtbaar.

“Stop”, brulde Gunvald Larsson met daverende stem.

Alle activiteiten werden gestaakt.

Gunvald Larsson stapte naar voren en zei:

“Wat is hier aan de hand?”

“Ik veeg het terrein voor de afzetting schoon”, zei de oudste politieman.

De gouden streep op zijn arm bewees dat hij adjudant was.

“Maar er valt hier verdomme toch niks af te zetten”, zei Gunvald Larsson driftig.

“Nee, Hult”, zei Kollberg. “Hij heeft inderdaad gelijk. En waar heb je die jongens hier vandaan gehaald?”

“Een eenheid van de vijfde wijk”, zei de man en ging automatisch in de houding staan. “Ze bevonden zich hier al en ik heb het bevel over ze genomen.”

“Hou ogenblikkelijk op met dat idiote gedoe”, zei Gunvald Larsson.

“Zet een mannetje bij de trap om onbevoegden tegen te houden als ze het gebouw in willen. Ik betwijfel zelfs of dat wel nodig is. En laat de anderen inrukken naar het wijkbureau. Ze kunnen ze daar vast beter gebruiken.”

Uit het politiebusje klonk gekraak op de kortegolf en een blikkerige stem die zei:

“Adjudant Harald Hult wordt verzocht contact op te nemen met de centrale, voor melding bij hoofdinspecteur Beck.”

Hult had nog steeds zijn gummiknuppel in zijn hand en keek nors naar de beide rechercheurs.

“Nou”, zei Kollberg. “Moet je geen contact opnemen met de centrale? Ik krijg de indruk dat je gezocht wordt.”

“Alles op z’n tijd”, zei de man. “Ik ben hier overigens als vrijwilliger.”

“Ik betwijfel of er hier vrijwilligers nodig zijn”, zei Kollberg.

Hij had het mis.

“Dit is toch allemaal je reinste waanzin”, zei Gunvald Larsson. “Ik heb hier in elk geval het mijne gedaan.”

Hij had het ook mis.

Net toen hij de eerste lange pas in de richting van zijn auto had gedaan, klonk een schot en iemand begon om hulp te roepen, schril en vol angst.

Gunvald Larsson bleef verbijsterd staan en keek op zijn precisiehorloge. Dit stond op tien minuten over twaalf.

Kollberg was ook meteen een en al gespannen aandacht.

Was dit waar hij op gewacht had?