25

Het huis in Segeltorp kon nauwelijks imposant genoemd worden; een kleine houten villa, die naar de stijl te oordelen minstens een halve eeuw geleden als zomerhuisje gebouwd was. De oorspronkelijke verf was van zijn ondergrond gesleten tot op het grauwe houtwerk toe, maar je kon nog zien dat het huis eens helgeel was geweest met witte hoekbalken en kozijnen.

Het hek om de tuin heen, die groot leek in verhouding tot het huis, was niet al te veel jaren geleden donkerrood geschilderd, evenals de trapleuning, de voordeur en de spijlen van de kleine veranda.

Het lag vrij hoog boven de landweg en aangezien het tuinhek openstond, reed Rönn de steile oprit op tot aan de achterkant van het huis.

Martin Beck sprong meteen uit de auto en haalde een paar keer diep adem terwijl hij om zich heen keek. Hij voelde zich niet lekker, wat hij vaak had als hij in een auto had gezeten.

Het stuk grond was verwaarloosd en stond vol kreupelhout. Een half overwoekerd tuinpad leidde naar een oude, roestige zonnewijzer, die er pathetisch en misplaatst bij stond op zijn cementen sokkel, omgeven door hoog struikgewas.

Rönn sloeg het portier dicht en zei:

“Ik begin honger te krijgen. Denk je dat ik een hapje kan gaan eten als we hier klaar zijn?”

Martin Beck keek op zijn horloge. Rönn was gewend rond deze tijd te lunchen, het was al tien over twaalf. Martin Beck zelf was nooit erg regelmatig met zijn maaltijden, hij bekommerde zich niet zo erg om eten terwijl hij werkte en at het liefst ‘s avonds warm.

“Natuurlijk”, zei hij. “Kom, dan gaan we naar binnen.”

Ze liepen de hoek om, de buitentrap op en klopten op de deur. Die werd direct geopend door een man van in de zeventig.

“Kom binnen”, zei hij.

Hij stond zwijgend en nieuwsgierig naar hen te kijken terwijl ze hun jassen ophingen in het kleine, nauwe halletje.

“Kom binnen”, zei hij weer en stapte opzij, zodat ze konden passeren.

Aan de andere kant van het halletje waren twee deuren. De ene leidde naar de keuken via een kleine hal. Vanuit de hal liep een trap naar de bovenverdieping of de zolder. De andere leidde naar de huiskamer. De lucht daarbinnen was bedompt en vochtig en het licht schemerig doordat hoge, varenachtige planten in de vensterbanken een groot deel van het daglicht wegnamen.

“Gaat u toch zitten”, zei de man. “Mijn vrouw komt zo. Met koffie.”

De kamer werd gedomineerd door een meubelgroep in plattelandsstijl; een grenenhouten bank met een rechte rugleuning en gestreepte zitkussens en vier stoelen van hetzelfde type rond een grote tafel met een massief, mooi geaderd grenen blad. Martin Beck en Rönn gingen elk aan een kant van de bank zitten. Achter in de kamer stond een deur op een kier en ze zagen een gebarsten ledikant van mahoniehout en een klerenkast met ovale spiegels op de deuren. De man ging de deur dichtdoen voordat hij op een van de stoelen aan de andere kant van de tafel ging zitten.

Hij was mager en gebogen en de huid van zijn gezicht en zijn kale schedel was grauw en bedekt met lichtbruine levervlekken. Over zijn grijszwart geruite flanellen overhemd droeg hij een dik, handgebreid vest.

“Ik zei net tegen de vrouw toen we de auto hoorden dat de heren hier geweldig snel zijn gekomen. Ik wist niet of ik de weg wel zo goed had gezegd door de telefoon.”

“Het was niet moeilijk te vinden”, zei Rönn.

“Nee, de heren zijn per slot bij de politie, dus kent u de weg natuurlijk overal in en buiten de stad. Åke leerde geweldig goed de weg in de stad kennen door zijn werk bij de politie.”

Hij haalde een geplet pakje John Silver uit zijn zak en stak het naar hen uit. Martin Beck en Rönn schudden allebei hun hoofd.

“U was toch gekomen om over Åke te praten?” zei de man. “Zoals ik al door de telefoon zei, weet ik feitelijk niet wanneer hij hier is weggegaan, moeder en ik dachten dat hij misschien zou blijven slapen, maar hij moet in plaats daarvan toch naar zijn eigen huis zijn gegaan. Hij bleef hier soms slapen. Het is vandaag z’n verjaardag, dus dachten we dat hij zou blijven om koffie op bed te krijgen.”

“Heeft hij een auto?” vroeg Rönn.

“Ja, hij heeft een VW. Daar komt moeder met de koffie.”

Hij stond op toen zijn vrouw uit de keuken binnenkwam. Ze droeg een blad dat ze op tafel neerzette. Daarna droogde ze haar handpalmen aan haar rok af en gaf de beide bezoekers een hand.

“Mevrouw Eriksson”, mompelde ze toen zij opstonden en hun naam zeiden.

Ze serveerde de koffie en legde het blad op de grond voordat ze naast haar man ging zitten met haar handen in haar schoot.

Ze leek van dezelfde leeftijd als haar man te zijn, haar haar was zilverwit en stijf gepermanent in kleine, dichte krulletjes, maar haar rode gezicht was bijna geheel rimpelloos en de rode kleur op haar wangen scheen niet van make-up afkomstig te zijn. Ze keek naar haar handen en toen ze plotseling een schuwe blik op Martin Beck wierp, vroeg hij zich af of ze bang was of alleen maar verlegen voor vreemden.

“Er zijn een paar dingen die we over uw zoon wilden vragen, mevrouw Eriksson,” zei hij. “Als ik uw man goed heb begrepen, was hij hier gisteravond. Weet u wanneer hij hier is weggegaan?”

Ze keek naar haar man alsof ze hoopte dat hij in haar plaats zou antwoorden, maar hij roerde in zijn koffie en zei niets.

“Nee”, zei ze aarzelend. “Ik weet ‘t niet. Hij is in elk geval weggegaan toen wij al in bed lagen.”

“En hoe laat was dat?”

Ze keek weer naar haar man.

“Ja, hoe laat was het, Otto?”

“Halfelf. Elf uur misschien. Meestal gaan we vroeger naar bed, maar omdat Åke hier was ... Het was toch eerder halfelf.”

“U hebt hem dus niet weg horen gaan?”

“Nee”, zei de man. “Waarom wilt u dat trouwens weten? Is er iets met hem gebeurd?”

“Nee”, zei Martin Beck. “Niet dat we weten. Het zijn gewoon routinevragen. Kunt u me zeggen wat uw zoon momenteel voor werk doet?”

De vrouw zat weer naar haar handen te staren en de man antwoordde:

“Hij is nog steeds liftmonteur. Het is nu een jaar geleden dat hij daarmee begonnen is.”

“En daarvoor?”

“Ja, hij heeft zo’n beetje van alles gedaan. Een tijdje zat hij bij een loodgietersbedrijf en toen was hij taxichauffeur en nachtwaker is hij geweest en vlak voor hij bij die liftenfabriek kwam, reed hij op een vrachtwagen. Dat was terwijl hij bezig was zich om te scholen voor die nieuwe baan, met die liften.”

“Toen hij hier gisteravond was”, zei Martin Beck, “maakte hij toen een gewone indruk? Waar had hij het over?”

De man antwoordde niet meteen en de vrouw nam een koekje dat ze op de schaal voor zich in kleine stukjes begon te breken. Ten slotte zei de man:

“Ja, hij was ongeveer net zoals altijd. Praten deed hij niet veel, maar dat doet hij tegenwoordig nooit meer. Hij maakte zich natuurlijk veel zorgen over de huur en dat met Malin.”

“Malin?” zei Rönn vragend.

“Ja, het meisje. Ze hebben het meisje toch van hem afgenomen. En nu raakt hij vast zijn huis ook nog kwijt.”

“Neemt u me niet kwalijk”, zei Martin Beck. “Ik begrijp het niet helemaal. Wie heeft zijn dochter van hem afgenomen? U bedoelt toch zijn dochter?”

“Ja, Malin”, zei de man en klopte zijn vrouw op de arm. “Ik dacht dat u dat wel wist. Dat de kinderbescherming Malin bij Åke heeft weggehaald.”

“Waarom?” vroeg Martin Beck.

“Waarom heeft de politie zijn vrouw vermoord?”

“Geeft u alstublieft antwoord op mijn vraag”, zei Martin Beck. “Waarom hebben ze het kind van hem afgenomen?”

“Och, ze hebben het al eerder geprobeerd en nu is het ze eindelijk gelukt papieren te krijgen waarin staat dat hij niet voor zijn kind kan zorgen. We hebben natuurlijk aangeboden om het kind hier bij ons te nemen, maar we zijn te oud, zeiden ze. En het huis is niet geschikt.”

De vrouw keek naar Martin Beck, maar toen zijn blik de hare kruiste, keek ze gauw naar haar koffiekopje. Ze zei zacht maar verontwaardigd:

“Alsof het beter voor haar zou zijn om bij vreemde mensen te wonen. En hier is het in elk geval beter dan in de stad.”

“U hebt al eerder voor uw kleindochter gezorgd, is het niet?”

“Ja, heel vaak”, zei de vrouw. “Er is een kamertje op zolder waar ze logeert als ze hier is. Åke’s oude kamer.”

“Åke heeft van zulke baantjes gehad dat hij niet altijd voor het meisje kon zorgen”, zei de man. “Ze vonden dat hij niet stabiel was, wat dat ook mag betekenen. Dat hij nooit dezelfde baan kon houden, denk ik dat ze bedoelden. Dat is niet zo makkelijk in deze tijd. De werkloosheid wordt immers met de dag erger. Maar hij is altijd zo aardig met Malin geweest.”

“Wanneer is dat gebeurd?” zei Martin Beck.

“Met Malin? Eergisteren zijn ze haar komen halen.”

“Was hij daar gisteravond erg opgewonden over?” vroeg Rönn.

“Ja, dat was hij zeker, al zei hij niet zoveel. En dan was er ook nog die huurkwestie, maar wij zien echt geen kans om hem te helpen met ons kleine pensioentje.”

“Kon hij de huur niet betalen?”

“Nee. En nu zou hij er wel gauw uitgezet worden, zei hij. Met al die hoge huren is het een wonder dat de mensen het nog kunnen opbrengen.”

“Waar woont hij?”

“In Dalagatan. In een mooie nieuwe flat. Hij kon niets anders krijgen toen ze het huis afbraken waar hij eerst woonde. Hij verdiende toen natuurlijk beter, dus hij dacht dat hij het wel zou kunnen redden. Maar dat was toch niet zo erg. Het ergste was natuurlijk dat van het meisje.”

“Ik zou graag iets meer willen weten over die geschiedenis met de kinderbescherming”, zei Martin Beck. “Ze nemen toch niet zomaar een kind van zijn vader weg.”

“Niet?”

“Men zegt in elk geval dat er altijd eerst een zorgvuldig onderzoek wordt ingesteld.”

“Ja, dat neem ik aan. Er is hier iemand geweest om met de vrouw en mij te praten en naar het huis te kijken en alle mogelijke dingen over Åke te vragen. Hij was immers niet zo opgewekt, niet na Marja’s dood, maar dat kunt u misschien begrijpen. Ze zeiden dat zijn depressieve aard, dat hij altijd zo somber was, een nadelige inwerking had op de psyche van het kind, ik herinner me dat ze het zo zeiden, ze moeten toch altijd zo nodig dure woorden gebruiken. En dat zijn verschillende baantjes met rare werktijden niet goed waren. Ja, en toen zat hij zo slecht met zijn geld, kon de huur niet betalen en zo, en het zijn vast buren in die flat geweest, die bij de kinderbescherming geklaagd hebben dat hij Malin ‘s nachts zo vaak alleen thuis liet en dat ze niet op tijd te eten zou hebben gekregen en zo.”

“Weet u met wie de kinderbescherming nog meer heeft gesproken?”

“Met zijn werkgevers. Ik geloof dat ze hebben geprobeerd alle bazen te pakken te krijgen die hij gehad heeft.”

“Ook zijn chefs bij de politie?”

“Ja, dat spreekt vanzelf. Die chef was wel de belangrijkste. Kun je begrijpen.”

“En hij gaf hem kennelijk geen bijzonder goed getuigschrift”, zei Martin Beck.

“Nee. Åke zei dat hij, al toen de kinderbescherming ongeveer een jaar geleden in Åke’s leven begon te wroeten, een of andere verklaring had geschreven over Åke die al zijn kansen om Malin te mogen houden in de grond had geboord.”

“Weet u wie van de politie die verklaring heeft geschreven?” vroeg Martin Beck.

“Ja. Dat was die hoofdinspecteur Nyman, dezelfde die Åke’s vrouw rustig liet doodgaan zonder een vinger uit te steken.”

Martin Beck en Rönn wisselden een snelle blik.

Mevrouw Eriksson keek van haar man naar hen, benauwd over hoe ze zouden reageren op de nieuwe aanklacht van de man. Nu was het immers een aanklacht tegen een collega. Ze hield hun de koekschaal voor, eerst Rönn die een dikke plak cake greep, daarna Martin Beck, die zijn hoofd schudde.

“Heeft uw zoon over hoofdinspecteur Nyman gepraat toen hij hier gisteravond was?”

“Hij zei alleen dat het zijn schuld was dat ze Malin hadden meegenomen. Verder niets. Hij is meestal niet zo spraakzaam, onze Åke, maar gisteren was hij stiller dan anders. Vond je ook niet, Karin?”

“Ja”, zei de vrouw en schoof de kruimels op haar schoteltje op een hoopje.

“Wat deed hij hier zoal, gisteravond?” vroeg Martin Beck.

“Hij heeft met ons warm gegeten. Daarna hebben we een tijdje naar de televisie zitten kijken. Toen ging hij naar boven, naar zijn kamer en zijn wij gaan slapen.”

Martin Beck had gezien dat de telefoon in het halletje stond en vroeg:

“Heeft hij in de loop van de avond de telefoon gebruikt?”

“Waarom vraagt u al die dingen?” zei de vrouw. “Heeft Åke iets gedaan?”

“Ik moet u verzoeken zo vriendelijk te zijn onze vragen eerst te beantwoorden”, zei Martin Beck. “Heeft hij gisteravond van hieruit een telefoongesprek gevoerd?”

Het paar tegenover hem bleef even zwijgen. Toen zei de man:

“Misschien. Ik weet ‘t niet. Åke mag de telefoon gebruiken wanneer hij wil.”

“Dus u hebt hem niet aan de telefoon horen praten?”

“Nee. We zaten trouwens naar de tv te kijken. Ik meen me te herinneren dat hij even wegging en de deur achter zich dichtdeed en dat doet hij nooit als hij alleen maar naar de wc moet. De telefoon staat in de vestibule en als de tv aanstaat is het ‘t beste om de deur dicht te doen als je niet gestoord wil worden. We horen ook niet zo goed meer, dus hebben we het geluid altijd heel hard aan.”

“Hoe laat was dat ongeveer? Dat hij belde?”

“Dat weet ik werkelijk niet. Maar we zaten naar een lange film te kijken en het was midden in de film. Rond negen uur misschien. Waarom wilt u dat weten?”

Martin Beck antwoordde niet. Rönn had de cake opgeschrokt en zei plotseling:

“Uw zoon is toch een heel knap schutter, als ik me niet vergis. Een van de besten in het korps in die tijd. Weet u of hij nog steeds wapens heeft?”

De vrouw keek Rönn aan met iets nieuws in haar blik en de man ging trots rechtop zitten. De keren dat de ouders iemand lovend over hun zoon hadden horen spreken in de afgelopen tien jaar waren ongetwijfeld op één hand te tellen.

“Ja”, zei de man. “Åke heeft veel mooie prijzen gewonnen. Hij heeft ze jammer genoeg niet hier maar in zijn woning in Dalagatan. En wat wapens betreft ...”

“Hij zou die dingen moeten verkopen”, zei de vrouw. “Ze zijn toch heel duur geweest en hij heeft geld nodig.”

“Weet u wat hij voor wapens heeft?” vroeg Rönn.

“Ja”, zei de man. “Dat weet ik. Ik was zelf een enthousiast schutter toen ik jonger was. In de eerste plaats heeft Åke zijn wapens van de Burgerwacht of de Bescherming Bevolking of hoe dat tegenwoordig ook heet. Hij heeft vrijwillig een officiersgraad gehaald, niet gek van hem, al zeg ik het zelf.”

“Weet u wat voor soort wapens?” zei Rönn vasthoudend.

“In de eerste plaats zijn mausergeweer. Dan heeft hij zijn pistool, hij behaalde al jaren geleden goud op het pistool.”

“Wat voor soort pistool?”

“Hammerli International. Hij heeft hem voor mij gedemonstreerd. En dan heeft hij ...”

“Wat heeft hij?”

De man aarzelde.

“Ik weet niet, hij heeft toch vergunning voor die twee zoals de heren wel begrijpen ...”

“Ik verzeker u dat we niet van plan zijn uw zoon in de gevangenis te zetten wegens illegaal wapenbezit”, zei Martin Beck. “Wat heeft hij nog meer?”

“Een Amerikaans automatisch geweer. Johnson. Maar daar moet hij ook een vergunning voor hebben, want ik weet dat hij dat in wedstrijden heeft gebruikt.”

“Geen onaardig arsenaal”, mompelde Martin Beck.

“Verder”, zei Rönn.

“Zijn oude karabijn van de Burgerwacht. Maar die is niet veel waard. Die staat hier trouwens boven in de klerenkast. Maar die heeft een uitgesleten loop en bovendien schoten die karabijnen altijd zo slecht. Al zijn andere spullen heeft hij zeker niet hier.”

“Nee, hij heeft ze natuurlijk thuis in Dalagatan, nietwaar”, zei Rönn.

“Ja, dat zou ik wel denken”, zei de man. “Het is wel zo dat hij zijn kamer hierboven nog heeft, maar zijn belangrijke spullen heeft hij natuurlijk bij hem thuis. Ja, als hij nou niet in dat mooie huis mag blijven wonen, dan kan hij uiteraard weer hierheen verhuizen tot hij iets anders vindt. Het is per slot geen grote zolderkamer.”

“Hebt u er bezwaar tegen dat we even naar zijn kamer kijken?” zei Martin Beck.

De man keek hem aarzelend aan.

“Nee, dat mag u gerust doen. Maar er is niet veel te zien.”

De vrouw stond op en borstelde de koekkruimels van haar rok.

“O”, zei ze. “Ik ben vandaag nog niet eens boven geweest. Het ziet er misschien vreselijk uit.”

“Dat is niet zo erg”, zei haar man. “Ik heb vanmorgen naar binnen gekeken om te zien of Åke er vannacht geslapen had en het zag er helemaal niet rommelig uit. Åke is netjes.”

De man wendde zijn blik af en zei met zachte stem:

“Åke is een goeie jongen. Het is niet zijn schuld dat hij het zo zwaar heeft in het leven. We hebben ons hele leven gewerkt en geprobeerd hem zo goed mogelijk op te voeden. Maar alles is misgegaan, voor hem en voor ons. Toen ik een jonge arbeider was, geloofde ik ergens in en geloofde ik dat alles goed zou worden. Nu zijn we oud en niemand bekommert zich ergens om en alles is verkeerd gegaan. Als we geweten hadden waar het met de maatschappij naartoe zou gaan, zouden we helemaal geen kinderen genomen hebben. Maar ze hebben ons altijd bedrogen.”

“Wie?” zei Rönn.

“De politici. De bazen. De mensen van wie je dacht dat ze achter je stonden. Alleen maar gangsters allemaal.”

“Nou, laat ons de kamer maar zien”, zei Martin Beck.

“Ja”, zei de man.

Hij liep voor hen uit de hal in en een steile, krakende houten trap op. Recht tegenover de trap was een deur die hij opendeed.

“Ja, dit is Åke’s kamer. Hij zag er natuurlijk gezelliger uit toen hij nog een jongen was en thuis woonde, maar hij heeft de meeste meubelen meegekregen toen hij trouwde en van huis ging. Tegenwoordig is hij hier zo zelden.”

Hij bleef staan om de deur open te houden en Martin Beck en Rönn liepen de kleine zolderkamer in. Er zat een raam in het schuine dak en de wanden waren bedekt met verschoten gebloemd behang. In de ene korte muur zat een eveneens behangen deur, vermoedelijk leidde die naar een rommelhok of een klerenkast. Een smal kampeerbed met een grijze legerdeken als sprei stond tegen de muur. Aan het plafond hing een bleekgele lampenkap met lange, vuile franjes.

Boven het bed hing een schilderijtje met gebarsten glas ervoor. Het stelde een goudharig meisje voor, dat in een grote wei zat met een lammetje in haar armen. Onder het voeteneind van het bed stond een roze pot van plastic.

Op de tafel lagen een opengeslagen weekblad en een balpen en op de enige stoel was een gewone rood-witte keukenhanddoek neergegooid.

Er bevonden zich geen andere voorwerpen in de kamer.

Martin Beck pakte de handdoek van de stoel. Hij was dun van het vele wassen en een beetje vlekkerig. Hij hield de handdoek omhoog tegen het licht. De vlekken waren geel en deden denken aan het vet dat altijd om echte ganzenleverpastei zit. De vorm van de vlekken wees erop dat iemand een mes aan de handdoek had afgeveegd. Het gele vet maakte het linnen bijna transparant en Martin Beck kneedde de doek nadenkend tussen zijn vingers voordat hij hem naar zijn neus bracht om eraan te ruiken. Op hetzelfde moment dat het hem daagde waar de vlekken uit bestonden en hoe ze waren ontstaan, zei Rönn:

“Moet je kijken, Martin.”

Hij stond bij de tafel en wees op het weekblad. Martin Beck boog zich voorover en zag dat in de bovenmarge boven het kruiswoordraadsel op de rechterpagina iets met balpen geschreven stond. Negen namen, verdeeld in drie groepen.

De letters waren onregelmatig geschreven en verschillende keren ingevuld. Zijn blik bleef aan de eerste kolom kleven:

STIG OSCAR NYMAN

PALMON HARALD HULT

MARTIN BECK

Hij zag dat in de resterende kolommen de namen voorkwamen van onder andere Melander, de hoofdcommissaris en de chef van de rijkspolitie. En van Kollberg.

Daarna draaide hij zich om naar de man bij de deur. Die stond met zijn hand op de deurknop en keek hen vragend aan.

“Waar woont uw zoon in Dalagatan?” vroeg Martin Beck.

“Op nummer vierendertig”, zei de man. “Maar ...”

“Ga maar naar beneden naar uw vrouw”, onderbrak Martin Beck. “We komen zo.”

De man liep langzaam de trap af. Op de onderste traptrede keerde hij zich om en keek verward naar Martin Beck, die hem met een handgebaar beduidde dat hij naar de huiskamer moest gaan. Daarna wendde hij zich tot Rönn.

“Bel Strömgren of verdomme wie dan ook die daar zit. Geef hem het nummer van hier en zeg hem onmiddellijk contact op te nemen met Kollberg in het Sabbat en hem te vragen ogenblikkelijk hierheen te bellen. Heb je spullen in je auto, zodat we hier wat vingerafdrukken kunnen nemen?”

“Jazeker”, zei Rönn.

“Mooi. Maar bel eerst.”

Rönn liep de trap af naar de telefoon in het halletje.

Martin Beck keek om zich heen in het piepkleine zolderkamertje. Vervolgens keek hij op zijn horloge. Tien minuten voor een. Hij hoorde Rönn in drie grote stappen de zoldertrap weer opkomen.

Martin Beck zag Rönns witte wangen en onnatuurlijk opengesperde ogen en wist dat de catastrofe die hij de hele dag had voorvoeld, had plaatsgevonden.