28
Het hoofdkwartier was een buitengewoon lieflijk geel houten huis met een zwart plaatijzeren dak, ingebouwde veranda en een hoge kap op de schoorsteen.
Twintig minuten na de mislukte dropping leden de meeste aanwezigen nog aan de gevolgen van de schok.
“Hij heeft de helikopter neergeschoten”, zei Malm aarzelend en wel voor de tiende keer.
“Zo, je bent ook tot die conclusie gekomen”, zei Gunvald Larsson, die juist van zijn observatiepost was teruggekomen.
“Ik moet de hulp van het leger inroepen”, zei Malm.
“Tja”, zei Kollberg.
“Ja”, zei Malm. “Dat is de enige mogelijkheid.”
De enige mogelijkheid om zonder al te groot prestigeverlies de verantwoordelijkheid op iemand anders af te schuiven, dacht Kollberg. Wat kon het leger doen?
“Wat kan het leger doen?” zei Martin Beck.
“Het gebouw bombarderen”, zei Gunvald Larsson. “Het stadsdeel onder artillerievuur nemen. Of ...”
Martin Beck keek hem aan en zei:
“Of wat?”
“Parachutisten inzetten. Misschien hoef je niet eens mensen te gebruiken. Ze kunnen een dozijn politiehonden met parachutes naar beneden sturen.”
“Sarcastische opmerkingen zijn op dit moment echt wel overbodig”, zei Martin Beck.
Gunvald Larsson zei niets. In plaats daarvan uitte Rönn zich plotseling, die om een of andere reden dit ogenblik had gekozen om zijn aantekeningen te bestuderen.
“Ja, ja, ik zie dat Eriksson precies vandaag zesendertig is geworden.”
“Verdomd eigenaardige manier om je verjaardag te vieren”, zei Gunvald Larsson. “Wacht eens even trouwens, als we de politiekapel op straat opstellen om Happy Birthday To You te spelen, is hij misschien wel blij. En dan droppen we een vergiftigde verjaardagstaart met zesendertig kaarsjes.”
“Stil toch, Gunvald”, zei Martin Beck.
“We hebben de brandweer niet benut”, mompelde Malm.
“Nee”, zei Kollberg. “Maar het was niet de brandweer die Erikssons vrouw naar de bliksem heeft geholpen. Hij heeft verdomd scherpe ogen en zodra hij ontdekt dat er onder de brandweermannen verklede politie zit...”
Hij zweeg.
En Malm zei:
“Wat heeft Erikssons vrouw hiermee te maken?”
“Heel wat”, zei Kollberg.
“Och, die oude geschiedenis”, zei Malm. “Maar er zit iets in wat je zegt. Een of ander familielid zou hem misschien kunnen overhalen zich over te geven. Zijn verloofde misschien.”
“Die heeft hij niet”, zei Rönn.
“Ja, maar toch. Misschien zijn dochter of de ouders.”
Kollberg schudde zijn hoofd. Het gevoel dat de hoofdcommissaris zijn politiekennis in de bioscoop opdeed, werd steeds sterker.
Malm stond op en liep naar buiten naar de auto’s.
Kollberg keek lang en onderzoekend naar Martin Beck. Maar Martin Beck beantwoordde zijn blik niet, hij maakte op een of andere wijze een verdrietige en onbereikbare indruk zoals hij daar tegen de muur van het oude portiershok stond.
De situatie nodigde ook niet uit tot overdreven optimisme.
Drie personen waren nu dood: Nyman, Kvant en Axelsson, en na het neerstorten van de helikopter was het aantal gewonden tot zeven gestegen. Dat was een sinistere optelsom. Kollberg had niet de tijd gehad om iets speciaals te voelen toen hij zelf in levensgevaar verkeerde voor het Eastmaninstituut, maar nu was hij bang. Gedeeltelijk dat nieuwe onvoorzichtigheden nog meer politiemensen het leven zouden kosten, maar vooral dat Eriksson plotseling zou afstappen van zijn principe uitsluitend op de politie te schieten. Want op dat moment zou de ramp niet meer te overzien zijn. Er bevonden zich veel te veel mensen binnen schietbereik, de meeste op het ziekenhuisterrein of in de woonhuizen aan Odengatan. En wat kon je doen? Als er grote haast bij was, was er slechts één uitweg. Het dak op een of andere manier bestormen. En wat zou dat kosten?
Kollberg vroeg zich af waar Martin Beck aan dacht. Hij was niet gewend op dat punt in onzekerheid te verkeren. Dat dat nu wel het geval was, irriteerde hem. Maar niet lang, want nu vertoonde de hoofdcommissaris zich in de deuropening en op hetzelfde ogenblik hief Martin Beck zijn hoofd op en zei:
“Dit is eenmanswerk.”
“Voor wie?”
“Voor mij.”
“Dat kan ik niet toestaan”, zei Malm meteen.
“Neem me niet kwalijk, maar dat is een zaak die ik zelf uitmaak.”
“Een ogenblikje”, zei Kollberg. “Waar is die conclusie op gebaseerd? Technische overwegingen? Of morele?”
Martin Beck keek hem aan maar zei niets.
Voor Kollberg was dat voldoende antwoord. Allebei.
En was Martin Beck tot deze slotsom gekomen, dan was Kollberg de laatste om zich ertegen te verzetten. Daarvoor kenden ze elkaar te goed en te lang.
“Hoe denk je het aan te pakken?” vroeg Gunvald Larsson.
“Via een van de flats eronder wil ik door een raam aan de kant van de binnenplaats naar buiten. Een raam dat onder het balkon aan de noordzijde ligt. En dan omhoog met een enterladder.”
“Ja, dat kan gaan”, zei Gunvald Larsson.
“Waar wil je Eriksson hebben?” vroeg Kollberg.
“Aan de straatkant en het liefst op het hoogste dak. Boven de atelierwoning aan de noordzijde.”
Kollberg trok diepe rimpels in zijn voorhoofd, bleef staan met zijn linkerduim tegen zijn bovenlip.
“Hij zal daar niet zo graag komen”, zei Gunvald Larsson. “Er bestaat namelijk een kans om hem daar neer te knallen. Voor een goede schutter.”
“Wacht even”, zei Kollberg. “Als ik de dakconstructie goed begrijp dan liggen de atelierwoningen als dozen op het eigenlijke dak van het gebouw. Ze liggen een paar meter van de straat en tussen het plaatijzeren dak van de atelierwoning en de buitenste daklijst zit een schuin glazen dak dat naar binnen helt. Er zit daar dus een holte.”
Martin Beck keek hem aan.
“Ja, zo is het”, zei Kollberg, “en ik heb zo’n idee dat hij daar lag toen hij op de auto in Odengatan schoot.”
“Maar toen liep hij nog niet het risico zelf beschoten te worden”, wierp Gunvald Larsson tegen. “Nu kan een scherpschutter op het dak van het Bonnier-gebouw of in de klokkentoren van de kerk ... nee, van het Bonnier-gebouw gaat het trouwens niet.”
“En de kerktoren, daar heeft hij niet aan gedacht”, zei Kollberg. “Daar is trouwens ook niemand.”
“Nee”, zei Gunvald Larsson. “Stom genoeg.”
“Oké, om hem daar te krijgen of hem op zijn minst op het bovenste dak te krijgen, moeten we dus iets doen dat zijn aandacht trekt.”
Kollberg begon weer hardop te denken en de anderen zwegen.
“Het gebouw ligt toch iets verder van de straat dan de andere in die rij”, zei hij. “Ruw geschat twee meter. Ik bedoel dat wanneer we iets in die hoek zelf doen, in de hoek tussen de huismuren en zo dicht mogelijk ertegenaan, dan moet hij naar het bovenste dak om iets te kunnen zien. Hij zal toch nauwelijks wagen om over het hek van het benedendak te gaan hangen. We kunnen een van de brandweerauto’s laten ...”
“Ik wil niet dat er brandweermannen bij betrokken worden”, zei Martin Beck.
“We kunnen gebruikmaken van de agenten die al een brandweerpak aanhebben. Als ze dicht tegen de muur blijven dan kan hij bovendien nauwelijks iets tegen hen beginnen.”
“Als hij geen handgranaten heeft”, zei Gunvald Larsson mismoedig.
“En wat moeten ze doen?” vroeg Martin Beck.
“Kabaal maken”, zei Kollberg. “Dat is genoeg. Ik zal dat wel regelen. Maar jij moet daarentegen verdomd zacht doen.”
Martin Beck knikte.
“Ja”, zei Kollberg. “Dat weet je wel.”
Malm keek vragend naar Martin Beck. Ten slotte zei hij:
“Is dit te beschouwen als een vrijwillige missie?”
“Ja.”
“Ik moet zeggen dat ik je bewonder”, zei Malm. “Maar ik begrijp het eerlijk gezegd niet.”
Martin Beck gaf daar geen antwoord op.
Vijftien minuten later ging hij het perceel aan Dalagatan binnen. Liep dicht tegen de muur van het gebouw gedrukt met de koppelbare laddertjes van aluminium onder zijn arm.
Tegelijkertijd kwam een van de brandweerwagens met gierende sirenes de hoek van Observatoriegatan om.
Hij droeg de kleine kortegolfradio onder zijn jas en zijn 7,65 millimeter Walther in zijn schouderholster. Wuifde afwerend naar een van de agenten in burger die via de verwarmingskelder was binnengeslopen en liep langzaam de trappen op.
Toen hij boven was gekomen, opende hij de flatdeur met een sleutel die Kollberg georganiseerd had, stapte naar binnen en hing zijn winterjas en colbert in de hal.
Uit routine keek hij de hele flat door, die behaaglijk was en gezellig gemeubileerd en vroeg zich in het voorbijgaan af wie daar zou kunnen wonen.
De hele tijd was het oorverdovende lawaai van de brandweerauto te horen.
Martin Beck voelde zich rustig en ontspannen. Hij opende het raam naar de binnenplaats en oriënteerde zich op het meest geschikte punt. Hij bevond zich nu recht onder het noordelijke balkon. Hij schroefde de ladder in elkaar, stak hem het raam uit en haakte hem vast aan het hek van het balkon drieënhalve meter hoger.
Daarna stapte hij uit het raam op de grond, liep de flat weer in en zette de radio aan. Hij kreeg direct contact met Rönn.
Vanaf zijn plaats op het dak van het Bonnier-gebouw, meer dan twintig verdiepingen boven de grond en vijfhonderd meter naar het zuidwesten, tuurde Einar Rönn dwars over het ziekenhuisterrein naar het gebouw in Dalagatan. Zijn ogen traanden in de koude wind, maar hij zag het punt dat hij moest observeren vrij duidelijk. Het dak van de noordelijke atelierwoning.
“Niets”, zei hij in de radio. “Nog steeds niets.”
Hij hoorde de brandweerwagen loeien en toen zag hij een schaduw die over de kleine, zonbeschenen strook van het dak gleed en hij bracht zijn mond naar de microfoon en zei, niet zonder opwinding:
“Ja. Nu. Nu is hij boven. Aan deze kant. Hij gaat liggen.”
Vijfentwintig seconden later zwegen de sirenes. Voor Rönn, een halve kilometer verderop, was dat geen belangrijke verandering. Maar een moment later zag hij opnieuw de schaduwvlek op het dak in de verte en hij zag een figuur overeind komen en hij zei:
“Martin! Kom!”
Nu klonk zijn stem werkelijk opgewonden. Niemand antwoordde.
Als Rönn een goede schutter was geweest, wat hij niet was, en als hij een telescoopgeweer had gehad, wat hij niet had, dan zou hij een kans hebben gehad de figuur daar in de verte te raken. Als hij had durven schieten, maar dat betwijfelde hij. Op dit ogenblik kon degene die hij zag heel goed Martin Beck zijn.
Voor Einar Rönn betekende het niet bijzonder veel dat er een zekering in de brandweerauto doorsloeg en dat het gehuil van de sirene verstomde.
Voor Martin Beck betekende het alles.
Op hetzelfde moment dat hij het teken van Rönn had gekregen, had hij de radio uitgedaan, zich uit het raam gewurmd en was bliksemsnel omhooggeklommen naar het balkon. Recht voor zich had hij de raamloze achterkant van de atelierwoning gezien met een smalle, roestige ijzeren ladder.
Toen het beschermende geluid afbrak, bevond hij zich op deze ladder op weg naar boven en met zijn pistool in de rechterhand.
Na het harde vibrerende geloei kwam een naar het scheen totale stilte.
De loop van het pistool sloeg tegen de rechterkant van de ladder met een licht galmend geluid.
Martin Beck hees zich het dak op. Had hoofd en schouders al boven de rand.
Twee meter voor hem stond Åke Eriksson wijdbeens op het dak met het wedstrijdpistool op zijn borst gericht.
Zelf hield Martin Beck nog steeds zijn Walther schuin omhoog en opzij gericht, hij was midden in een beweging.
Wat kon hij nog zo snel denken?
Dat alles te laat was.
Dat hij Eriksson veel beter herkende dan hij had verwacht, de blonde snor, het schuin achterovergekamde haar. Het gasmasker afgetrokken om de hals.
Hij had dus tijd om dit nog te zien. En de merkwaardig gevormde Hammerli met zijn enorme kolf en het staalblauwe materiaal in de vierhoekige loop. Het pistool staarde hem aan met het zwarte oog van de dood.
Dat had hij ergens gelezen.
Bovenal was alles te laat.
Eriksson schoot. Hij zag de blauwe ogen in precies die honderdste seconde.
En de vuurflits uit de loop.
De kogel trof hem midden in de borst. Als een moker.