6

De kamer was vijf meter lang, drieënhalve meter breed en bijna vier meter hoog. Het kleurenschema was zeer eentonig, het plafond vuilwit en de gepleisterde muren onbestemd grijsgeel. Grijswitte marmeren tegels op de vloer. Lichtgrijze raamkozijnen en dezelfde kleur op de deuren. Voor het raam hingen dikke gordijnen van geelwit damast en daarachter witte katoenen vitrages. Het ijzeren bed was wit, evenals de lakens en het kussensloop, het nachtkastje was grijs en de houten stoel lichtbruin. De verf op het meubilair was afgesleten en de hobbelige gepleisterde muren bladderden van ouderdom. De kalk schilferde van het plafond en op sommige plaatsen waren lichtbruine vochtplekken te zien. Alles was oud maar uitermate schoon. Op het nachtkastje stond een verchroomde vaas met zeven bleekrode rozen. Verder lag er een bril met etui en een half opgegeten appel, en stond er een doorschijnend plastic beker met twee witte tabletjes ernaast, een kleine witte transistorradio en een glas dat halfvol was met een lichtgele vloeistof. Op de plank daaronder lagen een stapel weekbladen, vier brieven, een notitieblok met gelinieerd papier, een metalen Waterman-vierkleurenbalpen en wat kleingeld, om precies te zijn acht muntjes van tien öre, twee van vijfentwintig öre en zes kronen. Het kastje had twee laden. In de bovenste lagen drie gebruikte zakdoeken, een stuk zeep in een blauw plastic bakje, tandpasta, tandenborstel, een flesje aftershave lotion, een doos zuigtabletten en een leren etui met nageltangetje, vijl en schaar. De andere bevatte portefeuille, elektrisch scheerapparaat, een boekje postzegels, twee pijpen, tabakszak en een onbeschreven prentbriefkaart van het stadhuis van Stockholm. Over de rechte stoel hingen wat kleren, een grijs katoenen jasje, een broek van dezelfde kleur en stof en een lang wit hemd. Onderbroek en sokken lagen op de stoelzitting en onder het bed stond een paar pantoffels. Op de haak aan de deur hing een beige kamerjas.

Er was één zeer afwijkende kleur in de kamer. En dat was bloedrood.

De dode lag half op zijn rug tussen het bed en het raam. De keel was met zoveel kracht afgesneden dat het hoofd in een hoek van bijna negentig graden achterover was geknikt en het rustte met de linkerwang op de vloer. De tong puilde uit de gapende wond en het gebroken kunstgebit van het slachtoffer stak tussen de gebarsten lippen uit.

Terwijl de man achterover was gevallen, was er een dikke straal bloed uit zijn halsslagader gespoten. Dat verklaarde de brede purperrode streep dwars over het bed en de bloedspatten op de vaas en het nachtkastje.

Dat het nachthemd geheel doordrenkt was, was echter te wijten aan de verwondingen rond het middenrif, evenals de reusachtige plas bloed om het lijk heen. Een oppervlakkige beschouwing van deze wond maakte duidelijk dat iemand met één enkele houw lever, galwegen, maag, milt en alvleesklier had doorgesneden. En daarnaast grote lichaamsslagaderen.

Vrijwel al het bloed was in een paar seconden uit het lichaam gestroomd. De huid was witblauw en zag er bijna doorschijnend uit, voorzover je er iets van kon zien, bijvoorbeeld op het voorhoofd en op gedeelten van de schenen en de voeten.

De wond in het middenrif was circa vijfentwintig centimeter lang en wijd open; de opengereten organen waren naar buiten geperst tussen het opengekerfde buikvlies door.

De man was praktisch doormidden gehakt.

Zelfs voor personen die tot beroep hadden bij tijd en wijle op macabere en bloedovergoten plaatsen van misdrijf te verkeren, was dit nauwelijks aan te zien.

Martin Beck had echter geen spier vertrokken sinds hij de kamer was binnengekomen. Voor een buitenstaander zou het bijna lijken of het allemaal tot de routine behoorde. Naar Freden gaan met zijn dochter, eten, drinken, zich uitkleden, even aan een scheepsmodel knutselen, in bed gaan liggen met een boek. Er vervolgens wegstormen om een afgeslachte politie-inspecteur te bekijken. Het ergste was dat hij het zelf zo voelde. Hij liet zich nooit in verwarring brengen, behalve door zijn eigen schijnbare gevoelsarmoede.

Nu was het tien voor drie in de vroege morgen en hij zat op zijn hurken bij het bed en onderwierp het lijk aan een grondige inspectie, koel en taxerend.

“Ja, het is Nyman”, zei hij.

“Ja, dat klopt.” Rönn stond wat tussen het allegaartje op het nachtkastje te rommelen. Opeens gaapte hij en sloeg schuldbewust zijn hand voor zijn mond.

Martin Beck wierp een snelle blik op hem en zei:

“Heb je iets van een tijdschema?”

“Ja”, zei Rönn.

Hij haalde een opschrijfboekje tevoorschijn waarin hij ijverig aantekeningen had gemaakt in een klein, kriebelig handschrift. Zette zijn bril op en las eentonig voor:

“Een verpleeghulp deed die deuren daar om tien minuten over twee open. Had niets ongewoons gehoord of gezien. Deed de gebruikelijke ronde en keek naar alle patiënten. Nyman was toen dood. Ze belde nummer 90&vw;000 om elf over. De agenten in de patrouillewagen kregen het alarm om twaalf over. Ze waren bij Odenplan en reden hier in drie à vier minuten naartoe. Zeventien over rapporteerden ze bij de recherche. Ik kwam hier om acht voor half. Belde jou één minuut voor half. Jij was hier zestien minuten voor drie.”

Rönn keek op zijn horloge.

“Nu is het acht voor drie. Toen ik hier kwam was hij hooguit een halfuur dood.”

“Zei de dokter dat?”

“Nee, ikzelf. Om zo te zeggen mijn conclusie. Lichaamstemperatuur en zo. Bloedstolling ...”

Hij zweeg alsof het eigenlijk aanmatigend was geweest om met eigen overwegingen te komen.

Martin Beck wreef nadenkend over zijn neus met de duim en wijsvinger van zijn rechterhand.

“Alles is dus ongelooflijk snel gegaan”, zei hij.

Rönn gaf daar geen antwoord op. Hij scheen ergens anders over te denken en na een tijdje zei hij:

“Ja, je begrijpt dus waarom ik je belde. Niet omdat ...”

Hij zweeg. Maakte de indruk een beetje afwezig te zijn.

“Niet omdat?”

“Niet omdat Nyman inspecteur was, maar omdat ... ja, hierom.”

Rönn maakte een vaag gebaar naar het lijk en zei:

“Hij is letterlijk afgeslacht.”

Hij zweeg even en kwam toen met een nieuwe conclusie:

“Ik bedoel dat degene die dit gedaan heeft helemaal stapelgek moet zijn.”

Martin Beck knikte.

“Ja”, zei hij. “Daar ziet het wel naar uit.”