De vlucht van de havik


Ged ontwaakte en was zich lange tijd alleen maar bewust hoe aangenaam het was te ontwaken wanneer men dit ontwaken niet meer verwacht, hoe aangenaam weer licht te zien, het wijdse volle daglicht overal rond hem. Het leek hem als zweefde hij door dat licht, als dreef hij in een boot op een volmaakt kalme zee. Na geruime tijd merkte hij dat hij in bed lag, maar in een bed als hij nooit tevoren had beslapen. Het stond op vier zware gebeeldhouwde poten en de matras was van zijde en met dons gevuld - vandaar ook dat hij meende te zweven - en boven zijn hoofd hing een karmozijnen baldakijn die de tocht weghield. De gordijnen waren aan twee kanten opgenomen en Ged zag een vertrek met stenen wanden en een stenen vloer. Door drie hoge vensters keek hij uit op de vlakte, die bar en bruin in het milde zonlicht van de winter lag met hier en daar een witte plek van sneeuw. Het vertrek moest zich hoog boven de grond bevinden want hij kon ver over het land uitkijken. Toen Ged rechtop ging zitten, viel een met dons gevuld satijnen dekbed van hem af en hij merkte dat hij als een vorst gekleed was in een tuniek van zijde en zilverlaken. Op een stoel naast het bed stonden segrijnleren laarzen en er lag een met pellawibont afgezette mantel voor hem gereed. Hij bleef even zitten, roerloos en suffig als in de ban van een betovering; toen stond hij op en reikte naar zijn staf, maar hij had geen staf.
 
Palm en vingers van zijn rechterhand waren verbrand en ondanks de zalf en het verband dat men er omheen had gelegd, voelde hij de pijn en tegelijk de uitputting van zijn hele lichaam. Hij bleef even staan, ook nu zonder te bewegen. Toen fluisterde hij, bijna onhoorbaar en zonder hoop op antwoord: 'Hoeg..., hoeg...' Want ook het felle, trouwe diertje was verdwenen, de kleine zwijgende ziel die hem eens uit het rijk van de dood had teruggevoerd. Was het tijdens zijn vlucht van de afgelopen nacht bij hem geweest? Was het wel de afgelopen nacht, was het misschien al vele nachten geleden? Hij wist het niet. Alles stond hem slechts vaag en duister voor de geest: de gebbeth, de brandende staf, de vlucht, het fluisteren en de poort. Niets ervan kon hij zich helder voor de geest halen; zelfs nu zag hij het niet helder voor zich. Weer fluisterde hij de naam van zijn lievelingsdier, maar ook nu zonder antwoord te verwachten en de tranen welden op in zijn ogen.
 
Ergens ver weg hoorde hij het kleppen van een klok en even buiten het vertrek gaf een tweede met zoet geklingel antwoord. Achter hem aan het andere eind van het vertrek ging een deur open en er kwam een vrouw binnen. 'Welkom, Sperwer,' zei ze met een glimlach.
Zij was jong en van rijzige gestalte, haar kleed was van witte zijde en zilver en een zilveren net lag over het haar dat sluik omlaagviel als een diepzwarte waterval. Ged maakte een stijve buiging. 'U kunt zich mij, geloof ik, niet meer herinneren.' Me u herinneren, Vrouwe?
Slechts eenmaal in zijn leven had hij een vrouw gezien die het in schoonheid tegen haar had kunnen opnemen: de Vrouwe van O die met haar gemaal naar Roke gekomen was voor het feest van Zonnewende. Een slanke, ranke kaarsvlam was zij geweest, maar deze vrouw was als de witte nieuwe maan. 'Ik had niet anders gedacht,' zei ze lachend. 'Maar ondanks die vergeetachtigheid bent u hier welkom als een oude vriend.' 'Waar ben ik hier?' vroeg Ged terughoudend en nog traag van tong. Het viel hem moeilijk tot haar te spreken, moeilijk ook zijn blik van haar af te wenden. De vorstelijke kleren die hij droeg, waren hem ongewoon, de stenen waarop hij stond, waren hem niet vertrouwd en zelfs de lucht die hij inademde, was hem vreemd; hij was niet zichzelf, niet het zelf dat hij geweest was. 'Dit huis wordt het Hof van de Terrenon genoemd. Mijn gemaal is Benderesk en heerst over heel het land vanaf de rand van de Moeren van Keksemt noordwaarts tot de Bergen van Os; hij is de hoeder van de kostbare steen die de Terrenon wordt geheten. Mijzelf noemt men hier in Osskil Serret, Zilver in hun taal. En ik weet dat gij soms Sperwer genoemd wordt en een wijze zijt van het Eiland der Wijzen.'
Ged keek neer op zijn verbrande hand en zei: 'Ik weet niet wat ik ben. Ooit had ik macht, maar ik heb haar verloren, denk ik.' 'Nee, u hebt haar niet verloren, of alleen maar om haar tienmaal groter te herkrijgen. Hier bent u veilig voor wat u hierheen voortdreef, mijn vriend. Er staan machtige wallen rond deze toren en niet alle zijn zij opgetrokken uit steen. Hier kunt u rust vinden en uw kracht herkrijgen. Hier kunt u wellicht ook een kracht vinden die anders is dan u bezat, en een staf die niet in uw handen tot as zal verbranden. Een kwade weg kan uiteindelijk leiden naar een goede bestemming. Kom nu met mij mee en laat mij u onze bezitting rondleiden.'
 
Zoals hij vermoed had, lag zijn kamer hoog in de toren die als een scherpe tand op de top van een heuvel stond. Hij volgde Serret de marmeren wenteltrap naar beneden, door weelderige vertrekken en zalen en langs hoge vensters die naar het noorden, westen, zuiden en oosten uitblikten over de lage bruine heuvels, zonder huizen, bomen en verandering tot waar zij raakten aan de zongewassen winterhemel. Alleen ver in het noorden stonden witte pieken scherp afgetekend tegen het blauw en in het zuiden meende men vaag een glimp te zien van de spiegelende zee. Dienaren openden de deuren en maakten plaats voor Ged en de vrouwe. Zij waren alle bleke, norse lieden uit Osskil. Ook Serret had een lichte huidskleur, maar anders dan zij sprak zij goed Hardisch en zelfs, naar Ged meende, met het accent van Gont. Later op die dag bracht zij hem naar haar echtgenoot Benderesk, Heer van de Terrenon. Hij was driemaal haar leeftijd, beenbleek, beendor en met bewolkte blik. Heer Benderesk begroette Ged met norse, kille hoffelijkheid en bood hem zijn gastvrijheid aan zolang hij maar wilde. Hierna bleek hij weinig spraakzaam en vroeg Ged niets over zijn reizen, noch over de vijand die hem tot hier had opgejaagd; en Vrouwe Serret had hem hierover evenmin vragen gesteld.
 
Hoe vreemd dit alles ook was, voor Ged was het slechts een deel van al het vreemde dat rond deze plaats hing en rond het feit dat hij er zich bevond. Zijn denken scheen nooit volkomen helder te worden. Hij kon de zaken niet klaar voor zich zien. Hij was door toeval naar deze torenburcht gekomen en dan was het toeval louter opzet, of hij was door opzet hier gekomen en dan was die opzet alleen bij toeval geslaagd. Hij was op weg gegaan naar het noorden; een vreemdeling in Orrimy had hem geraden hier hulp te zoeken; een schip uit Osskil had in de haven klaar gelegen; Skiorh had hem de weg gewezen. Hoeveel hiervan was het werk van de schaduw die hem achtervolgde ? Misschien wel niets; misschien waren hij en zijn jager beiden hierheen getrokken door een andere macht; misschien was hijzelf een drogbeeld gevolgd en was de schaduw hem gevolgd en had, toen hij de kans zag, zich van Skiorh als wapen bediend. Dat moest het wel zijn, want naar Serret gezegd had, mocht de schaduw het Hof van de Terrenon niet betreden. Sinds zijn ontwaken in de toren waren de tekenen van haar dreigende nabijheid uitgebleven. Maar wat had hem dan hierheen gevoerd? Dit immers was geen plaats waar men bij toeval belandde; dat begon hij ondanks de traagheid van zijn denken wel in te zien. Na hem was er nog geen andere vreemdeling naar deze poorten gekomen. De toren stond in een afgelegen uithoek, ruggelings de weg naar Neshum toegekeerd, de dichtstbijzijnde stad. Er kwam niemand naar deze burcht en niemand verliet haar. Haar vensters blikten neer op verlatenheid.
Uit die vensters keek Ged naar buiten, terwijl hij moederziel alleen in zijn hoge torenkamer zat, dag na dag, versuft, terneergeslagen en koud. Het was altijd koud in de toren ondanks de tapijten, de bestikte wandkleden, de rijk met bont gevoerde kleding en de forse marmeren vuurplaatsen die er waren. Het was een kou die doordrong tot in het gebeente, tot in het merg en die er niet uit verdreven kon worden. En in Geds hart nestelde zich bovendien een koude schaamte die evenmin verdreven kon worden, omdat hij er steeds weer aan dacht hoe hij zijn vijand tegenover gestaan had, verslagen en gevlucht was. In de geest zag hij hoe alle Magisters van Roke bijeenkwamen en de Archimagus Gensher ernstig in hun midden zat; ook Nemmerle was er en Ogion en zelfs de heks die hem zijn eerste spreuk geleerd had. Alle keken zij hem aan en hij besefte dat hij hun vertrouwen in hem beschaamd had. Hij kon zich verdedigen en zeggen: 'Als ik niet op de vlucht gegaan was, zou de schaduw bezit van mij genomen hebben; zij bezat reeds de kracht van Skiorh en een gedeelte van de mijne, en ik kon haar niet bestrijden: zij kende mijn naam. Een gebbethwijze zou een afschuwelijke macht zijn in dienst van kwaad en verdelging. Ik kon niet anders dan vluchten.' Maar geen van hen die in zijn geest hem aanhoorden, zou hem antwoord geven. En zonder ophouden zag hij de ijle sneeuw neervallen op de lege landen onder het raam en hij voelde hoe de koude hem van binnen afstompte tot er niets overbleef dan een gevoel van doffe moeheid.
 
Uit pure wanhoop leefde hij vele dagen lang in volkomen afzondering. Als hij uit zijn kamer naar beneden ging, was hij zwijgzaam en ontoegankelijk. De schoonheid van de burchtvrouwe bracht hem in verwarring, en aan dit weelderige, verfijnde en vormelijke, vreemde hof voelde hij zich weer de geboren en getogen geitejongen. Men liet hem alleen als hij alleen wilde zijn, en wanneer hij het niet langer uithield met enkel zijn gedachten en de eeuwig vallende sneeuw, trof hij vaak Serret zittend bij het vuur, in een der gewelfde vertrekken lager in de toren, en dan spraken zij met elkaar. Er was geen opgewektheid in de vrouwe van de burcht; zij glimlachte enkel, maar lachte nooit; en toch kon zij bijna alleen door haar glimlach Geds onrust wegnemen. Bij haar vergat hij langzaam aan zijn stugheid en zijn schaamte. Spoedig daarop ontmoetten zij elkaar iedere dag en voerden bij het haardvuur of aan een raam van een der hoge vertrekken in de toren lange, gedempte en onschuldige gesprekken, een weinig afgezonderd van de dienaressen die Serret steeds vergezelden. De burchtheer bleef meestal in zijn eigen vertrekken die hij slechts 's morgens verliet om op en neer te lopen door de besneeuwde binnenhoven van het kasteel als een oude tovenaar die heel de nacht zijn spreuken heeft geweven. Als hij Ged en Serret bij de maaltijd ontmoette, zweeg hij en keek zijn jonge vrouw soms aan met een blik van harde begeerte. Ged had dan medelijden met haar. Zij was als een gekooide witte ree, als een witte vogel met geknotte vleugels, als een ring van zilver aan de vinger van een oude man. Zij was een der juwelen uit Benderesks schatkamer. Als de burchtheer hen verliet, bleef Ged bij haar en poogde haar eenzaamheid op te vrolijken, als zij het met de zijne had gedaan.
 
'Wat is toch die edelsteen waaraan deze burcht haar naam ontleent,' vroeg hij haar eens toen zij boven de geleegde gouden schalen en de gouden bokalen zaten te praten in de holle, met kaarsen verlichte eetzaal.
'Hebt u er nooit over gehoord? Hij is overal bekend.' 'Nee. Ik weet alleen dat de heren van Osskil befaamde kostbaarheden bezitten.'
'Naast dit juweel verbleken zij alle. Kom, zou u hem graag willen zien?'
Zij glimlachte met een zweem van spot en overmoed, alsof zij een weinig bevreesd was voor wat zij deed, en voerde de jonge man de zaal uit, de nauwe gangen onderin de toren door en de ondergrondse trappen af naar een gesloten deur die hij tevoren nooit gezien had. Zij ontsloot haar met een zilveren sleutel en keek Ged daarbij aan met diezelfde glimlach als straks, alsof zij hem uitdaagde met haar mee te gaan. Achter de deur was een korte gang en dan weer een deur die zij met een gouden sleutel opende, en dan kwam een derde deur die zij ontsloot met een der Grote Woorden van ontbinden. Erachter verlichtte haar kaars een klein vertrek, een kerker met wanden, vloer en zoldering uit ruwe steen, kaal en leeg. 'Ziet u hem?' vroeg Serret. Ged keek het vertrek rond en zijn tovenaarsoog viel op een der stenen in de vloer. Hij was ruw en klam als de overige, een zware, grof gevormde plavuis; toch voelde hij dat er een macht van uitging als of de steen tot hem sprak. Zijn adem stokte in zijn keel en een ogenblik duizelde het hem. Dit was het fundament van de toren. Dit was het centrum en het was koud, bitter koud; niets zou dit kleine vertrek ooit kunnen warmen. Het was een ding uit lang vervlogen tijden; er was een oude en schrikwekkende geest in dat steenblok opgesloten. Hij zei op Serrets vraag geen ja of nee, maar bleef doodstil staan; zij keek hem aan met een snelle, nieuwsgierige blik en wees op de steen. 'Dat is de Terrenon. Bevreemdt het u dat wij een zo kostbaar juweel in onze diepste schatkamer hebben weggesloten?'
 
Nog gaf Ged geen antwoord, maar stond roerloos, zwijgend en behoedzaam. Het leek er bijna op of zij zijn kennis op de proef wilde stellen, maar hij dacht eerder dat zij niet besefte wat deze steen werkelijk was en er daarom zo luchtig over sprak. Zij wist er niet genoeg van om er bevreesd voor te zijn. 'Vertel mij over zijn macht,' zei hij tenslotte.
'Hij werd gemaakt voordat Segoy de eilanden van de wereld ophief uit de Open Zee. Hij werd gemaakt toen de wereld zelf gemaakt werd, en zal tot het einde van de wereld blijven bestaan. De tijd heeft geen invloed op hem. Als u de hand op hem legt en een vraag stelt, zal hij antwoorden overeenkomstig de macht die u bezit. Als u weet hoe te luisteren, heeft hij een stem. Hij zal spreken van dingen die waren en zijn en zullen zijn. Lang voordat u naar dit land trok, sprak hij reeds van uw komst. Wilt u hem nu een vraag stellen?' 'Nee.'
'Hij zal antwoord geven.' 'Er is geen vraag die ik hem zou willen stellen.' 'Hij kan u zeggen,' zei Serret met zachte stem, 'Hoe gij uw vijand kunt verslaan.' Ged zweeg.
'Bent u bevreesd voor de steen,' vroeg zij op een toon als kon ze het niet geloven en hij antwoordde: 'Ja.' In de doodse koude en stilte van het vertrek omgeven door muur na muur van spreuken en steen keek Serret hem in het licht van de kaars in haar hand met glanzende ogen aan en zei: 'Sperwer, u bent niet bang.'
'Maar ik zal niet spreken met die geest,' antwoordde Ged en terwijl hij dit zei, keek hij haar moedig en ernstig recht in het gezicht. 'Vrouwe, die geest is verzegeld in steen en die steen is omheind met bindspreuk na bindspreuk, met tover van slot en schut en met driedubbele wallen in een verlaten streek; en dat is niet vanwege zijn kostbaarheid, maar omdat hij veel kwaad kan brengen. Ik weet niet wat men u erover verteld heeft, toen u hierheen kwam. Maar u die nog jong bent en vriendelijk van hart, deed beter het ding nooit aan te raken en er zelfs niet naar te kijken. De steen zal u geen goeds brengen.' 'Ik heb hem aangeraakt. Ik heb met hem gesproken en hem horen spreken. Hij doet mij geen kwaad.' Zij draaide zich om en zij gingen door de deuren en gangen terug naar het toortslicht bij de brede trappen van de toren; daar blies zij de kaars uit en gingen zij zonder nog veel te zeggen uiteen. Ged kon die nacht de slaap niet vatten. Het was niet de gedachte aan de schaduw die hem wakker hield; veeleer was die gedachte bijna uit zijn geest verdrongen door het steeds terugkerend beeld van de Steen waarop deze toren was gegrondvest en door het visioen van Serrets gelaat dat hem in het schaduwend schijnsel van de kaarsvlam was toegekeerd. Steeds weer voelde hij haar ogen op zich rusten en hij poogde vast te stellen welke blik er in die ogen gekomen was toen hij geweigerd had de steen aan te raken, of het minachting geweest was of wrevel. Toen hij zich eindelijk te slapen legde, waren de zijden beddelakens koud als ijs en steeds weer werd hij in het donker wakker en dacht aan de Steen en aan Serrets ogen.
 
De volgende dag trof hij haar in de gewelfde zaal waar zij met haar dienaressen vaak de middag doorbracht bij spel en weefgetouw, en waarvan het grauwe marmer nu beschenen werd door de avondzon. Hij zei tot haar: 'Vrouwe Serret, ik heb u gegriefd. Het spijt mij.'
'Nee,' zei zij peinzend en nogmaals, 'nee...' Zij zond de dienares die bij haar was, het vertrek uit en toen zij alleen waren, wendde zij zich tot Ged en zei: 'Mijn gast en vriend, uw ogen zijn zeer scherp; maar wellicht zien zij niet alles wat gezien kan worden. In Gont en Roke wordt hoge wijsheid geleerd, maar er wordt niet alle wijsheid geleerd. Dit is Osskil, het land der raven en geen Hardisch land; hier heersen geen magiërs en zij weten er maar weinig van. Veel van wat hier gebeurt, wordt in het weten van de magisters uit het zuiden niet behandeld en er zijn hier zaken die in de lijsten der Namen niet genoemd staan. Wat men niet kent, boezemt angst in. Maar u hebt hier aan het Hof van de Terrenon niets te vrezen. Wie zwakker is dan gij wel, maar gij niet. U bent geboren met de macht om wat zich in de verzegelde kamer bevindt, te beheersen. Dat weet ik en dat is ook waarom u hier bent.'
'Ik begrijp u niet.'
'Dat komt omdat Heer Benderesk u niet alles verteld heeft. Ik zal het nu doen. Kom hier zitten, naast mij.' Hij ging naast haar zitten op de zachte kussens in de vensterbank. Het kwijnende zonlicht viel horizontaal door het raam naar binnen en omhulde hen met stralen zonder warmte; onder hen zonk de vlakte reeds weg in schaduw en lag de sneeuw van de vorige nacht nog ongesmolten over het land als een trieste witte lijkwade.
 
Zij sprak nu met zeer zachte stem. 'Benderesk is Heer en Erfgenaam van de Terrenon, maar hij kan hem niet gebruiken, hij kan hem niet volledig aan zich dienstbaar maken. Ook ik kan dat niet, noch alleen, noch samen met hem. Geen van ons bezit de macht of de kennis daartoe. Gij bezit beide.' 'Hoe weet u dat?'
'Van de Steen zelf. Ik heb u verteld dat hij uw komst heeft aangekondigd. Hij kent zijn meester en heeft op uw komst gewacht. Reeds voor uw geboorte heeft hij op u gewacht, op degene die zijn meester zou zijn. En hij die de Terrenon antwoord kan doen geven op zijn vraag en zijn wil kan laten doen, bezit macht over zijn eigen bestemming: de kracht iedere vijand, sterveling of uit de andere wereld, te verdelgen; de gave der voorspelling, kennis, rijkdom, heerschappij; en hij beschikt over een wijsheid waarvoor zelfs de Archimagus moet wijken. Veel of weinig daarvan naar uw eigen keus, is het uwe, mits u erom vraagt.' Weer hief zij haar vreemd stralende ogen naar hem op en haar blik drong door tot in zijn binnenste en deed hem huiveren van kou. Toch lag er vrees op haar gelaat alsof zij zijn hulp zocht, maar uit trots er niet om wilde vragen .Het duizelde Ged. Terwijl zij sprak, had zij haar hand op de zijne gelegd; hij voelde haar nauwelijks en tegen zijn donkere, sterke hand leek de hare nietig en wit. Afwerend zei hij: 'Serret. Ik bezit niet zulke macht, als gij denkt—wat ik eens bezat, heb ik verspeeld. Ik kan u niet helpen. Ik ben voor u van geen enkel nut. Maar ik weet dat de Oude Machten der aarde er niet zijn om door mensen te worden gebruikt. Zij zijn ons nooit in handen gegeven en brengen in onze handen alleen verderf. Kwade middelen, kwade werken. Ik ben hierheen niet getrokken, maar gedreven en de kracht die mij voortdrijft, stuurt aan op mijn vernietiging. Ik kan u niet helpen.' 'Hij die zijn macht verspeelt, wordt soms vervuld van een veel grotere macht,' zei ze met een glimlach als waren zijn vrees en zelfverwijt die van een kind. 'Misschien weet ik meer dan u over datgene wat u hierheen gebracht heeft. Bent u in de straten van Orrimy niet door een man aangesproken? Het was een boodschapper, een dienaar van de Terrenon. Ooit was hij een wijze, maar hij wierp zijn staf weg en trad in dienst van een macht die groter was dan die der magiërs. U bent naar Osskil gekomen en hebt in de moeren met uw houten staf een schaduw gepoogd te bevechten; bijna hadden wij u niet meer kunnen redden, want het ding dat u achtervolgt is sluwer dan wij vermoedden en had reeds veel van uw kracht weggenomen... Alleen schaduw kan schaduw bevechten en alleen duisternis kan duisternis verslaan. Luister, Sperwer. Wat hebt u nodig om die schaduw te verslaan die u buiten deze muren staat op te wachten?' 'Ik heb iets nodig wat ik niet weet: haar naam.' 'De Terrenon kent ieders geboorte en ieders dood, kent alle wezens voor en na hun dood, kent de ongeborenen en de onsterflijken, de wereld van het licht en die van het duister; hij zal u die naam noemen.' 'En de prijs?'
'Er is geen prijs. Ik zeg u dat hij u zal gehoorzamen en u dienen zal als uw slaaf.'
Geschokt en door onzekerheid gekweld kon hij niet antwoorden. Zij hield nu met beide handen de zijne omvat en keek hem recht in de ogen. De zon was weggezonken in de nevels die de horizon omfloersten, en ook voor zijn ogen hing een floers waar haar gelaat doorheenbrak, stralend van trots en triomf nu zij hem aankeek en zag hoe hij door twijfels werd verscheurd. Zachtjes fluisterde zij: 'Gij zult de machtigste der mensen zijn, een koning onder de mensen. Gij zult heersen en ik zal heersen met u—' Plotseling stond Ged op en deed een stap voorwaarts en zag nu voorbij een kromming in de muur van het ruime vertrek de Heer van de Terrenon die naast de deur met een vage glimlach op de lippen stond toe te luisteren.
 
De nevel trok van zijn ogen wegen uit zijn geest. Hij keek op Serret neer. 'Licht zal de duisternis overwinnen,' zei hij stamelend, 'licht.'
Alsof zijn eigen woorden het licht waren dat hem de weg wees, zag hij, terwijl hij ze uitsprak, helder en klaar hoe hij hierheen getrokken, gelokt was; hoe zijn vrees door hen gebruikt was om hem voort te jagen en hoe hij, eenmaal in hun handen, voor altijd hun gevangene zou zijn geweest. Zij hadden hem gered van de schaduw, want zij wensten niet dat de schaduw bezit van hem nam vóórdat hij een slaaf van de Steen was geworden. En als zijn wil in de macht zou zijn geraakt van de steen, zouden zij de schaduw binnen de muren laten, want een gebbeth is een betere slaaf nog dan een mens. Als hij de Steen had aangeraakt of ermee gesproken had, zou hij voor altijd verloren zijn geweest. Zoals echter de schaduw hem net niet had kunnen inhalen en vastgrijpen, zo had ook de Steen hem net niet aan zich kunnen onderwerpen. Hij was bijna gezwicht, maar nog niet geheel. Hij had niet toegegeven. Het is zeer moeilijk voor het kwaad om een ziel die er niet aan toegeeft, in zijn greep te krijgen. Hier stond hij tussen twee mensen die gezwicht waren, die toegegeven hadden, en nu Benderesk naar voren trad, keek hij van de een naar de ander.
'Ik voorspelde je al, Serret,' zei de Heer van de Terrenon met een stem vol sarcasme, 'dat hij aan jouw handen zou ontglippen. Het zijn doortrapte dwazen, jouw tovenaars van Gont. En jij bent ook een dwaas, vrouw van Gont, die zowel hem dacht te bedriegen als mij, en over ons beiden dacht te heersen door je schoonheid en de Terrenon wilde gebruiken voor je eigen doeleinden. Maar ik ben de Heer van de Steen, ik, en dit doe ik met de vrouw die mij ontrouw is: Ekavroe ai oelwantar -'. Het was een spreuk van Verandering en Benderesk strekte zijn lange handen uit boven de ineengezonken vrouw om haar een afstotende gedaante te geven, die van een zwijn, van een hond of van een kwijlende oude heks. Ged deed een stap naar voren en sloeg 's mans handen neer met de zijne en sprak, terwijl hij dit deed, slechts éen enkel woord. En hoewel hij daar stond zonder staf en op vreemde grond, kwade grond, het domein van een duistere macht, was het toch zijn wil die zegevierde. Benderesk verstarde, zijn omfloerste ogen vol haat gevestigd op Serret, doch zonder haar te zien. 'Kom,' zei ze met bevende stem, 'kom, Sperwer, snel, vóór hij de Dienaren van de Steen kan oproepen.' Als was het de echo van haar woorden, ging er een fluisteren door de toren en door de stenen van de vloer en de muren, een dorre, doffe trilling alsof de aarde zelf zou gaan spreken. Serret greep Ged bij de hand en rende met hem door de gangen en zalen, de lange wenteltrappen af. Zij kwamen in de hof waar nog een laatste zilveren glimp van het daglicht over de smerig getreden sneeuw lag. Drie dienaren traden hen in de weg met domme argwanende gezichten alsof zij het tweetal er reeds lang van verdachten tegen hun meester samen te spannen. 'Het wordt al donker, Vrouwe,' zei er een, en een ander: 'U kunt nu niet meer uitrijden.'
'Weg met jullie, uitvaagsel,' riep Serret en zei iets in de sissende spraak van Osskil. De mannen deinsden achteruit, vielen kronkelend op de grond en een van hen uitte een luide kreet. 'We moeten door de poort naar buiten, er is geen andere weg. Kunt u hem zien? Kunt u hem vinden, Sperwer?' Zij trok aan zijn hand, maar hij aarzelde nog. 'Wat voor een spreuk hebt u over hen gelegd?'
'Ik heb gloeiend lood in het merg van hun beenderen gejaagd; zij zullen sterven. Snel, zeg ik u, hij zal de Dienaren van de Steen op ons loslaten en ik kan de poort niet vinden, er rust een krachtige bezwering op. Snel.'
Ged begreep niet wat zij bedoelde, want voor hem was de betoverde poort even duidelijk zichtbaar als het gewelf van de stenen toegang tot de hof waardoorheen hij haar zien kon. Hij leidde Serret onder de boog door en over de onbetreden sneeuw van de voorhof; toen sprak hij een woord van Ontsluiting en voerde haar door de poort in de muur van spreuken naar buiten. Terwijl zij door die poort uit het zilveren schemerlicht van het Hof van de Terrenon naar buiten traden, veranderde er iets in haar. In het naargeestig licht van de moeren was zij nog even schoon als tevoren, maar op haar schoon gelaat lag nu de felle blik van een heks. En nu herkende Ged haar ook—de dochter van de Heer van Re Albi, dochter van een tovenares uit Osskil, die hem bespot had, lang geleden in de groene weiden boven Ogions hut en hem ertoe gebracht had de spreuk te lezen waardoor de schaduw was ontkluisterd. Aan dit alles dacht hij echter slechts kort, want hij keek nu om zich heen, al zijn zinnen gespannen, keek uit naar zijn vijand, de schaduw die hem ergens buiten de betoverde muren moest staan op te wachten. Zij kon een gebbeth zijn, nog steeds gekleed in Skiorh's lijk, of zich verborgen hebben in de aangroeiende duisternis om hem te grijpen en haar vormeloosheid te omhullen met zijn levend vlees. Hij voelde haar nabijheid, maar zag haar niet. Maar terwijl hij rond spiedde, zag hij op enkele schreden afstand van de poort een klein donker ding, half begraven onder de sneeuw. Hij boog zich voorover en nam het voorzichtig in zijn beide handen. Het was de otak; de fijne, zachte pels was ruw van samengeklonterd bloed en het kleine lijf rustte licht, stijf en koud in zijn handen. 'Verander van gedaante, verander, daar komen zij,' kreet Serret en greep hem bij de arm en wees naar de toren die in de schemer achter hen oprees als een grote witte tand. Uit vensterspleten bij zijn voet kropen donkere wezens tevoorschijn, die traag klapwiekend op lange vlerken boven de wallen rondcirkelden en dan op Ged en Serret afkwamen die daar onbeschermd op de helling stonden. Het reutelend fluisteren dat zij in de burcht gehoord hadden, werd luider en de aarde onder hun voeten beefde en kreunde.
 
Woede welde op in Geds hart, een gloeiende golf van haat jegens al die wrede, onheilbrengende wezens die hem poogden te verstrikken, in de val te lokken en af te jagen. 'Verander van gedaante,' schreeuwde Serret hem toe en met een snelle hijgende spreuk schrompelde zij ineen tot een grauwe meeuw en vloog weg. Maar Ged boog zich voorover en plukte een halm af van het wilde gras dat dor en bros omhoog piekte uit de sneeuw waar de otak gelegen had. Hij stak de halm omhoog en sprak over haar met luide stem in de Ware Spraak; en zij werd langer en dikker en toen hij was uitgesproken hield hij een lange staf in de hand, de staf van een wijze. Het was niet het rode vuur der vernietiging waarmee zij brandde toen de zwarte fladderende wezens uit het Hof van de Terrenon op hem neer schoten en hij naar hun vlerken sloeg; zij gloeide slechts met het witte tovervuur dat geen brand sticht, maar duisternis doet wijken. Opnieuw gingen de monsters ten aanval: wanstaltige wezens uit eeuwen lang vóór de komst van vogels, draken of mensen, vergeten door het daglicht, maar teruggeroepen door de oude, kwaadaardige en niets vergetende macht van de Steen. Zij stootten op Ged neer en grepen hem aan. Overal om zich heen hoorde hij het suizen van hun sikkelscherpe klauwen en hij duizelde onder hun lijkenstank. Fel pareerde hij hun aanval en sloeg ze van zich af, verdreef ze met het vuur van zijn staf die hem zijn woede gemaakt had uit een halm van het wilde gras. En plotsklaps vlogen zij alle op als opgeschrikte raven van het aas, en wiekten geluidloos en op slome vlerken weg in de richting die Serret in haar meeuwengedaante was gevlogen. Traag was de slag van hun brede vleugels, maar zij vlogen snel en iedere slag stuwde hen krachtig voort door de lucht. Tegen dit geweld zou de meeuw het spoedig moeten opgeven.
 
Snel als hij eens op Roke had gedaan, nam Ged de gedaante aan van een grote roofvogel, niet van de sperwer waaraan hij zijn naam dankte, maar van de slechtvalk die even snel vliegt als een pijl, als de gedachte. Op zijn gestreepte, puntige, krachtige wieken begon hij de achtervolging van zijn achtervolgers. De hemel werd donker en tussen de wolken straalden heldere sterren. Ver voor zich uit zag hij de zwarte, haveloze horde opeengekluwd omlaagduiken naar een punt in de lucht. Achter dat zwarte kluwen lag de zee, bleek oplichtend in de laatste asgrauwe stralen van het daglicht. Snel als een stormvlaag schoot de valk-Ged neer op de monsters van de Steen en bij zijn aanval stoven zij uiteen als opspattende waterdruppels na het werpen van een steen. Maar zij hadden hun prooi gevangen. De een had bloed aan de snavel, een ander witte veren aan zijn klauwen en over de bleke zee onder hen scheerde nu geen meeuw. Reeds vielen zij weer Ged aan, snel en onbehendig, de stalen snavel wijd opengesperd. Eenmaal scheerde hij over hen heen en schreeuwde in uitdagende woede zijn Valkekreet; toen schoot hij weg over de lage stranden van Osskil en de branding van de zee. De monsters van de Steen bleven nog korte tijd krassend rondvliegen en keerden toen een voor een met lome vleugelslag naar het land achter de moeren terug. De Oude Machten wagen zich niet boven de zee, want zij zijn ieder gebonden aan een eiland, een vaste plek, een spelonk, een steen of een waterbron. De zwarte schepsels keerden terug naar de burcht waar Benderesk, de Heer van de Terrenon bij hun thuiskomst weende, of misschien ook lachte. En op felle valkevleugels vloog Ged als een pijl die niet neerkomt, een gedachte die niet wordt vergeten, oostwaarts over de Zee van Osskil, gedragen door de wind van de winter en de nacht.
 
Ogion de Zwijger was laat van zijn herfstelijke zwerftochten naar Re Albi teruggekeerd. Hij was in de loop der jaren zwijgzamer en eenzelviger dan ooit geworden. Nooit had de nieuwe Heer van Gont een woord uit hem gekregen, ook niet toen hij uit de stad beneden omhooggeklommen was naar het Valkenest en de magus om hulp gevraagd had bij een strooptocht naar de Andraden. Ogion sprak met de spinnen in hun web en men had zelfs gezien dat hij de bomen zijn hoofse groet bracht, maar tot de Heer van het eiland sprak hij niet en deze keerde ontstemd naar de stad terug. Maar misschien was ook Ogions geest ontstemd en verontrust, want hij had heel de zomer en herfst alleen op de berg doorgebracht en was eerst kort tevoren rond Zonnewende naar zijn haardstede teruggekeerd.
 
De ochtend na zijn thuiskomst stond hij laat op en daar hij trek had in een beker biezethee, ging hij naar buiten om water te halen uit de bron die op korte afstand van zijn hut langs de helling omlaagstroomde. De kleine, klare poel van de bron was aan de randen bevroren en over het dorre mos tussen de rotsen lag een teer web van sneeuwkristallen. Het was klaarlichte dag, maar de zon zou pas over een uur haar stralen laten vallen op de machtige schouder van de berg; heel het westelijk deel van Gont, vanaf het zeestrand tot de top van de berg, lag nog zonloos zwijgend en klaar in de schaduwen van de winterochtend. Terwijl de magus bij de bron stond en uitkeek over het hellende land, de haven en de grijze verten van de zee, klonk boven hem het slaan van vleugels. Hij keek omhoog en stak de ene arm een weinig naar voren. Een grote valk kwam omlaag met luid vleugelgeklapper en streek neer op zijn vuist. Hij zat daar als een geoefende jachtvogel, maar hij droeg geen ring of belletje en er was niets te zien van een kapotgerukte lijn. De klauwen groeven diep in Ogions vlees; de gestreepte vleugels trilden en de ronde gouden ogen stonden verwilderd en verdwaasd.
 
'Ben je een bode of een boodschap?' vroeg Ogion vriendelijk aan de valk. 'Kom maar met mij mee.'Terwijl hij dit zei,keek de valk hem aan en een minuut lang zweeg Ogion. Toen zei hij: 'Ik geloof dat ik je eens je naam heb gegeven,' en hij liep met de vogel nog steeds op de vuist naar zijn hut. Hij ging er binnen, zette de vogel boven de haard in de warmte van het vuur en gaf hem wat water te drinken. Maar de vogel weigerde te drinken. Toen begon Ogion een bezwering en weefde het web van de tover behoedzaam, meer met zijn handen dan met woorden. En toen het web geweven en gesponnen was, zei hij zacht: 'Ged' maar zonder te kijken naar de vogel op de haard. Hij wachtte nog even; toen draaide hij zich om, stond op en liep naar de jonge man die bevend en met verdwaasde ogen bij het vuur stond. Ged was gekleed in een rijk uitheems gewaad van bont, zijde en zilver, maar het hing neer in flarden en stond stijf van het zeezout; zijn gestalte was uitgeteerd en gebogen, zijn haar viel sluik omlaag over zijn geschonden gezicht.
Ogion nam hem de haveloze, vorstelijke mantel van de schouders en bracht Ged naar de alkoof waar hij als zijn leerling eens geslapen had; hij deed hem neerliggen op de stromatras, mompelde een slaapspreuk en liet hem alleen. Hij had geen woord tot Ged gezegd, want hij wist dat de taal der mensen hem nu niets te zeggen had.
 
Als jongen had Ogion als alle jongens zich voorgesteld hoe prettig het moest zijn door toverkunst iedere gewenste gedaante te kunnen aannemen, van mens of dier, boom of wolk, en zo een spel te spelen met talloze wezens. Maar als wijze had hij de inzet van dit spel geleerd, het gevaar zichzelf te verliezen en de eigen waarheid te verspelen. Hoe langer iemand een gedaante draagt die niet van hemzelf is, hoe groter dit gevaar. Iedere leerling-tovenaar wordt het verhaal verteld van Bordger, de wijze van Waay, die er behagen in schepte de gestalte aan te nemen van een beer en dit steeds vaker deed, totdat in hem de beer de overhand kreeg en de mens wegstierf; hij werd een beer en doodde in het woud zijn zoontje waarna men hem opjoeg en afmaakte. En niemand weet hoeveel er van de dolfijnen die uit het water van de Middenzee omhoog springen, ooit mensen zijn geweest, wijze mensen die hun wijsheid en hun naam vergaten in de vreugden van de rusteloze zee.
 
In wilde wanhoop en woede had Ged de gedaante van een valk aangenomen, en toen hij uit Osskil wegvloog, was hij slechts bezield door éen gedachte: Steen en schaduw te ontvlieden, te ontsnappen uit die kille, verraderlijke streek, naar huis te gaan. De felheid en de woede van de valk waren als die van hemzelf en waren de zijne geworden, en zijn eigen wil tot vluchten was de wil geworden van de valk. Zo was hij gevlogen over Enlad en om te drinken neergedaald bij een verlaten poel in het woud, maar terstond was hij weer op de wieken, voortgedreven door zijn angst voor de schaduw die hem achtervolgde. Zo was hij de brede golf overgestoken die de Muil van Enlad wordt genoemd, en steeds verder gegaan naar het zuidoosten, vaag rechts van hem de heuvels van Oranea en nog vager links de heuvels van Andrad, en recht voor hem uit alleen maar zee. Totdat er uiteindelijk éen onveranderlijke golf opdook uit de golven vóór hem en steeds hoger torende, de witte piek van Gont. En tijdens die lange tocht was hij dag en nacht gedragen door de vleugels van de valk en had hij gekeken met de ogen van de valk, was hij zijn eigen gedachten vergeten en had hij tenslotte alleen nog gedacht waaraan de valk denkt: voedsel, wind, de weg die hij vliegt. Hij vloog naar een goede wijkplaats. Er waren slechts weinigen op Roke en slechts éen op Gont die hem zijn mensengestalte weer terug konden geven.
 
Toen hij ontwaakte, was hij verwilderd, en zweeg. Ogion sprak niet met hem, maar gaf hem water en vlees, en liet hem ineengedoken bij het vuur zitten, grimmig als een grote, vermoeide, in eenzaamheid wrokkende valk. Toen de nacht kwam, legde hij zich te slapen. Op de derde morgen kwam hij naar het vuur waar de magus neerzat en in de vlammen staarde, en zei: 'Meester...' 'Welkom, jongen,' zei Ogion.
'Ik ben naar u toegekomen, zoals ik ben weggegaan: een dwaas,' zei de jonge man met rauwe, doffe stem. De magus glimlachte en gebaarde hem te gaan zitten aan de andere kant van het vuur; dan begon hij thee te zetten.
 
Buiten viel er sneeuw, de eerste sneeuw van de winter hier op de lagere hellingen van Gont. Ogion had de luiken voor de vensters van zijn hut gesloten, maar toch konden zij de natte sneeuw zacht op het dak horen neerkomen en luisteren naar de wijdse stilte van de sneeuw overal rond de hut. Lang zaten zij daar bij het vuur en Ged vertelde zijn oude meester over alles wat er gebeurd was in de jaren sinds hij aan boord van het schip dat Schaduw heette, van Gont was vertrokken. Ogion stelde geen vragen en ook toen Ged klaar was, bleef hij lange tijd zwijgend in kalm peinzen verzonken. Toen stond hij op en zette brood, kaas en wijn op tafel. Zij aten en toen zij klaar waren en de tafel was af geruimd, begon Ogion te spreken.
'De littekens die je draagt, schrijnen bitter, jongen,' zei hij. 'Mijn kracht laat mij tegen het ding in de steek,' antwoordde Ged.
Ogion schudde het hoofd, maar zweeg weer lange tijd. Tenslotte zei hij: 'Vreemd dat je macht groot genoeg was om daar in Osskil een tovenaar in zijn eigen gebied te overtroeven, groot genoeg om zijn lokroep te weerstaan en de aanval af te weren van de dienaren van een der Oude Machten der Aarde. En in Pendor was je macht groot genoeg om het op te nemen tegen een draak.' 'Het was geluk daar in Osskil, geen macht,' antwoordde Ged en hij huiverde bij de herinnering aan de dromerigdoodse koude aan het Hof van Terrenon. 'En van de draak wist ik de naam; maar het kwade ding, de schaduw die mij opjaagt heeft geen naam.'
'Alle dingen hebben een naam,' zei Ogion met zoveel overtuiging dat Ged hem niet durfde te herhalen wat de Archimagus Gensher hem verteld had: dat kwade machten zoals hij ze had ontketend, naamloos waren. Wel had de Draak van Pendor hem aangeboden de naam van de schaduw te noemen, maar in de oprechtheid van dat aanbod had hij weinig vertrouwen, en evenmin in Serrets belofte dat de Steen hem zou vertellen wat hij nodig had.
'Wanneer de schaduw een naam heeft,' zei hij uiteindelijk, 'zal zij niet naar mij toekomen om het me te zeggen...' 'Nee,' zei Ogion. 'Maar ook jij bent haar jouw naam niet gaan zeggen. En toch kende zij hem. In de moeren van Osskil noemde zij je bij de naam, de naam die ik je gegeven heb. Vreemd, heel vreemd…'
 
En hij verzonk weer in gepeins. Even later zei Ged: 'Meester ik ben hier gekomen om bij u raad te vinden, niet een toevluchtsoord. Ik wil deze schaduw niet over u brengen, en als ik blijf, zal zij spoedig hier zijn. Reeds eenmaal hebt u haar hier uit deze kamer verdreven -'
'Nee, dat was slechts haar voorbode, de schaduw van een schaduw. Nu zou ik haar niet kunnen verdrijven; dat kun jij alleen.' 'Maar ik sta machteloos tegenover haar. Is er ergens ...' Zijn stem stierf weg voor hij de vraag gesteld had. 'Nergens ben je veilig,' zei Ogion vriendelijk. 'Verander niet meer van gedaante, Ged, want de schaduw probeert je ware zelf te vernietigen. Zij is er bijna in geslaagd door je het zelf van een valk op te dringen. Nee, ik weet niet waar je heen zou moeten gaan. Maar ik heb wel een idee van wat je zou moeten doen. Het valt me moeilijk je dat te zeggen.'
 
Geds zwijgen vroeg om de waarheid en tenslotte zei Ogion: 'Je moet omkeren.' 'Omkeren?'
'Als je vooruit blijft gaan, als je blijft vluchten, zul je waarheen je ook vlucht, overal gevaar en kwaad ontmoeten, want de schaduw drijft je voort en zij kiest de weg die jij gaan moet. Je moet die zelf kiezen. Je moet op zoek gaan naar wat op zoek is naar jou. Je moet op jacht gaan naar de jager.' Ged bleef zwijgen.
'Ik heb je je naam gegeven bij de bronnen van de Aar,' zei de magus, 'een rivier die van de berg omlaagstroomt naar de zee. Een mens moet het doel weten waarheen hij op weg is, maar hij komt dit alleen te weten, als hij Omkeert en teruggaat naar zijn oorsprong en die oorsprong in zijn wezen vasthoudt. Als hij niet een tak wil zijn die wielend en wervelend door de stroom wordt voortgesleept, moet hij de stroom zelf zij n, de hele stroom, vanaf de bron tot waar hij uitmondt in de zee. Jij bent naar Gont teruggekeerd, Ged, naar mij teruggekeerd. Keer nu geheel terug en ga op zoek naar de bron en naar wat achter de bron ligt. Daar ligt de mogelijkheid je kracht te hervinden.'
'Daar, Meester?' zei Ged en er klonk vrees in zijn stem. 'Waar?' Ogion gaf geen antwoord.
 
Enige tijd later zei Ged: 'Als ik omkeer, als ik, zoals u zegt, op jacht ga naar de jager, denk ik dat de jacht niet lang zal duren. Alles wat hij verlangt, is mij te ontmoeten. Tweemaal is dat reeds gebeurd en tweemaal heeft hij mij verslagen.' 'De derde maal sluit zich de tover,' zei Ogion. Ged liep de hut op en neer, van haard naar deur, van deur naar haard. 'En als hij mij beslissend verslaat,' zei hij en misschien had hij het tegen Ogion, misschien ook tegen zichzelf, 'ontneemt hij mij kennis en macht en zal hij ze gebruiken. Nu bedreigt hij me alleen maar. Maar als hij in mij binnengaat en bezit van mij neemt, zal hij door mij groot kwaad bewerken.' 'Dat is waar. Als hij je verslaat.'
'Maar als ik weer verder vlucht, zal hij mij zo goed als zeker opnieuw vinden... En dan is al mij n kracht door het vluchten verbruikt.' Zo bleef hij enige tijd door de hut op en neer lopen; toen keerde hij zich met een ruk om, knielde voor de magus neer en zei: 'Ik heb verkeerd met grote wijzen en gewoond op het Eiland der Wijzen, maar u bent mijn ware meester, Ogion.' Er klonk genegenheid in zijn stem en tegelijk een sombere vreugde. 'Goed,'zei Ogion. 'Dat besef je nu, en beter nu dan nooit. Maar uiteindelijk zul jij mijn meester zijn.' Hij stond op en stookte het vuur op tot fellere gloed; toen hing hij er de ketel boven, legde zijn mantel van schaapsvel om en zei: 'Ik moet eens naar mijn geiten kijken. Let jij even op de ketel voor me, jongen.' Toen hij van top tot teen met sneeuw bepoederd weer binnenkwam en de sneeuw van zijn geiteleren laarzen stampte, had hij een lange, ruwe stok van taxushout bij zich. Heel de rest van die korte namiddag en ook later na hun avondmaaltijd zat hij in het licht van de lamp aan de stok te werken met mes, poleersteen en toverkracht. Herhaaldelijk liet hij zijn handen over het hout gaan als zocht hij naar zwakke plekken. En vaak zat hij bij zijn werk zacht te zingen. Ged voelde zich moe en luisterde, en terwijl de slaap bezit van hem nam, zag hij zich weer als knaap in de hut van de heks van het dorp Tien-Elzen; er viel sneeuw die avond en het vuur doorgloeide het duister van de hut; de lucht was zwaar van rook en kruidengeur en zijn geest dreef weg in dromen terwijl hij zat te luisteren naar de lange zachte zang van spreuken en de geesten der helden die lang geleden en op afgelegen eilanden tegen duistere machten streden en ze overwonnen of tenondergingen.
'Alsjeblieft,' zei Ogion toen hij klaar was, en overhandigde hem de staf. 'De Archimagus gaf je taxushout, een goede keus en ik heb het zo gelaten. De stok was eigenlij k voor een boog bedoeld, maar zo is het beter. Welterusten, mijn zoon.' Ged vond de woorden niet om hem te danken, en toen hij zich omkeerde en naar zijn alkoof liep, keek Ogion hem na en zei zo zacht, dat Ged het niet verstaan kon: 'Goede vlucht, mijn jonge valk.'
 
Toen Ogion in de kille ochtendschemer wakker werd, was Ged verdwenen. Hij had enkel een boodschap achtergelaten in zilvergekerfde runen op de haardsteen die terwijl Ogion ze las, meteen verbleekten. 'Meester, ik ga op jacht.'