Ged ontwaakte en was zich lange tijd alleen maar bewust hoe
aangenaam het was te ontwaken wanneer men dit ontwaken niet meer
verwacht, hoe aangenaam weer licht te zien, het wijdse volle
daglicht overal rond hem. Het leek hem als zweefde hij door dat
licht, als dreef hij in een boot op een volmaakt kalme zee. Na
geruime tijd merkte hij dat hij in bed lag, maar in een bed als hij
nooit tevoren had beslapen. Het stond op vier zware gebeeldhouwde
poten en de matras was van zijde en met dons gevuld - vandaar ook
dat hij meende te zweven - en boven zijn hoofd hing een karmozijnen
baldakijn die de tocht weghield. De gordijnen waren aan twee kanten
opgenomen en Ged zag een vertrek met stenen wanden en een stenen
vloer. Door drie hoge vensters keek hij uit op de vlakte, die bar
en bruin in het milde zonlicht van de winter lag met hier en daar
een witte plek van sneeuw. Het vertrek moest zich hoog boven de
grond bevinden want hij kon ver over het land uitkijken. Toen Ged
rechtop ging zitten, viel een met dons gevuld satijnen dekbed van
hem af en hij merkte dat hij als een vorst gekleed was in een
tuniek van zijde en zilverlaken. Op een stoel naast het bed stonden
segrijnleren laarzen en er lag een met pellawibont afgezette mantel
voor hem gereed. Hij bleef even zitten, roerloos en suffig als in
de ban van een betovering; toen stond hij op en reikte naar zijn
staf, maar hij had geen staf.
Palm en vingers van zijn rechterhand waren verbrand en ondanks de
zalf en het verband dat men er omheen had gelegd, voelde hij de
pijn en tegelijk de uitputting van zijn hele lichaam. Hij bleef
even staan, ook nu zonder te bewegen. Toen fluisterde hij, bijna
onhoorbaar en zonder hoop op antwoord: 'Hoeg..., hoeg...' Want ook
het felle, trouwe diertje was verdwenen, de kleine zwijgende ziel
die hem eens uit het rijk van de dood had teruggevoerd. Was het
tijdens zijn vlucht van de afgelopen nacht bij hem geweest? Was het
wel de afgelopen nacht, was het misschien al vele nachten geleden?
Hij wist het niet. Alles stond hem slechts vaag en duister voor de
geest: de gebbeth, de brandende staf, de vlucht, het fluisteren en
de poort. Niets ervan kon hij zich helder voor de geest halen;
zelfs nu zag hij het niet helder voor zich. Weer fluisterde hij de
naam van zijn lievelingsdier, maar ook nu zonder antwoord te
verwachten en de tranen welden op in zijn ogen.
Ergens ver weg hoorde hij het kleppen van een klok en even buiten
het vertrek gaf een tweede met zoet geklingel antwoord. Achter hem
aan het andere eind van het vertrek ging een deur open en er kwam
een vrouw binnen. 'Welkom, Sperwer,' zei ze met een glimlach.
Zij was jong en van rijzige gestalte, haar kleed was van witte
zijde en zilver en een zilveren net lag over het haar dat sluik
omlaagviel als een diepzwarte waterval. Ged maakte een stijve
buiging. 'U kunt zich mij, geloof ik, niet meer herinneren.' Me u
herinneren, Vrouwe?
Slechts eenmaal in zijn leven had hij een vrouw gezien die het in
schoonheid tegen haar had kunnen opnemen: de Vrouwe van O die met
haar gemaal naar Roke gekomen was voor het feest van Zonnewende.
Een slanke, ranke kaarsvlam was zij geweest, maar deze vrouw was
als de witte nieuwe maan. 'Ik had niet anders gedacht,' zei ze
lachend. 'Maar ondanks die vergeetachtigheid bent u hier welkom als
een oude vriend.' 'Waar ben ik hier?' vroeg Ged terughoudend en nog
traag van tong. Het viel hem moeilijk tot haar te spreken, moeilijk
ook zijn blik van haar af te wenden. De vorstelijke kleren die hij
droeg, waren hem ongewoon, de stenen waarop hij stond, waren hem
niet vertrouwd en zelfs de lucht die hij inademde, was hem vreemd;
hij was niet zichzelf, niet het zelf dat hij geweest was. 'Dit huis
wordt het Hof van de Terrenon genoemd. Mijn gemaal is Benderesk en
heerst over heel het land vanaf de rand van de Moeren van Keksemt
noordwaarts tot de Bergen van Os; hij is de hoeder van de kostbare
steen die de Terrenon wordt geheten. Mijzelf noemt men hier in
Osskil Serret, Zilver in hun taal. En ik weet dat gij soms Sperwer
genoemd wordt en een wijze zijt van het Eiland der Wijzen.'
Ged keek neer op zijn verbrande hand en zei: 'Ik weet niet wat ik
ben. Ooit had ik macht, maar ik heb haar verloren, denk ik.' 'Nee,
u hebt haar niet verloren, of alleen maar om haar tienmaal groter
te herkrijgen. Hier bent u veilig voor wat u hierheen voortdreef,
mijn vriend. Er staan machtige wallen rond deze toren en niet alle
zijn zij opgetrokken uit steen. Hier kunt u rust vinden en uw
kracht herkrijgen. Hier kunt u wellicht ook een kracht vinden die
anders is dan u bezat, en een staf die niet in uw handen tot as zal
verbranden. Een kwade weg kan uiteindelijk leiden naar een goede
bestemming. Kom nu met mij mee en laat mij u onze bezitting
rondleiden.'
Zoals hij vermoed had, lag zijn kamer hoog in de toren die als een
scherpe tand op de top van een heuvel stond. Hij volgde Serret de
marmeren wenteltrap naar beneden, door weelderige vertrekken en
zalen en langs hoge vensters die naar het noorden, westen, zuiden
en oosten uitblikten over de lage bruine heuvels, zonder huizen,
bomen en verandering tot waar zij raakten aan de zongewassen
winterhemel. Alleen ver in het noorden stonden witte pieken scherp
afgetekend tegen het blauw en in het zuiden meende men vaag een
glimp te zien van de spiegelende zee. Dienaren openden de deuren en
maakten plaats voor Ged en de vrouwe. Zij waren alle bleke, norse
lieden uit Osskil. Ook Serret had een lichte huidskleur, maar
anders dan zij sprak zij goed Hardisch en zelfs, naar Ged meende,
met het accent van Gont. Later op die dag bracht zij hem naar haar
echtgenoot Benderesk, Heer van de Terrenon. Hij was driemaal haar
leeftijd, beenbleek, beendor en met bewolkte blik. Heer Benderesk
begroette Ged met norse, kille hoffelijkheid en bood hem zijn
gastvrijheid aan zolang hij maar wilde. Hierna bleek hij weinig
spraakzaam en vroeg Ged niets over zijn reizen, noch over de vijand
die hem tot hier had opgejaagd; en Vrouwe Serret had hem hierover
evenmin vragen gesteld.
Hoe vreemd dit alles ook was, voor Ged was het slechts een deel van
al het vreemde dat rond deze plaats hing en rond het feit dat hij
er zich bevond. Zijn denken scheen nooit volkomen helder te worden.
Hij kon de zaken niet klaar voor zich zien. Hij was door toeval
naar deze torenburcht gekomen en dan was het toeval louter opzet,
of hij was door opzet hier gekomen en dan was die opzet alleen bij
toeval geslaagd. Hij was op weg gegaan naar het noorden; een
vreemdeling in Orrimy had hem geraden hier hulp te zoeken; een
schip uit Osskil had in de haven klaar gelegen; Skiorh had hem de
weg gewezen. Hoeveel hiervan was het werk van de schaduw die hem
achtervolgde ? Misschien wel niets; misschien waren hij en zijn
jager beiden hierheen getrokken door een andere macht; misschien
was hijzelf een drogbeeld gevolgd en was de schaduw hem gevolgd en
had, toen hij de kans zag, zich van Skiorh als wapen bediend. Dat
moest het wel zijn, want naar Serret gezegd had, mocht de schaduw
het Hof van de Terrenon niet betreden. Sinds zijn ontwaken in de
toren waren de tekenen van haar dreigende nabijheid uitgebleven.
Maar wat had hem dan hierheen gevoerd? Dit immers was geen plaats
waar men bij toeval belandde; dat begon hij ondanks de traagheid
van zijn denken wel in te zien. Na hem was er nog geen andere
vreemdeling naar deze poorten gekomen. De toren stond in een
afgelegen uithoek, ruggelings de weg naar Neshum toegekeerd, de
dichtstbijzijnde stad. Er kwam niemand naar deze burcht en niemand
verliet haar. Haar vensters blikten neer op verlatenheid.
Uit die vensters keek Ged naar buiten, terwijl hij moederziel
alleen in zijn hoge torenkamer zat, dag na dag, versuft,
terneergeslagen en koud. Het was altijd koud in de toren ondanks de
tapijten, de bestikte wandkleden, de rijk met bont gevoerde kleding
en de forse marmeren vuurplaatsen die er waren. Het was een kou die
doordrong tot in het gebeente, tot in het merg en die er niet uit
verdreven kon worden. En in Geds hart nestelde zich bovendien een
koude schaamte die evenmin verdreven kon worden, omdat hij er
steeds weer aan dacht hoe hij zijn vijand tegenover gestaan had,
verslagen en gevlucht was. In de geest zag hij hoe alle Magisters
van Roke bijeenkwamen en de Archimagus Gensher ernstig in hun
midden zat; ook Nemmerle was er en Ogion en zelfs de heks die hem
zijn eerste spreuk geleerd had. Alle keken zij hem aan en hij
besefte dat hij hun vertrouwen in hem beschaamd had. Hij kon zich
verdedigen en zeggen: 'Als ik niet op de vlucht gegaan was, zou de
schaduw bezit van mij genomen hebben; zij bezat reeds de kracht van
Skiorh en een gedeelte van de mijne, en ik kon haar niet
bestrijden: zij kende mijn naam. Een gebbethwijze zou een
afschuwelijke macht zijn in dienst van kwaad en verdelging. Ik kon
niet anders dan vluchten.' Maar geen van hen die in zijn geest hem
aanhoorden, zou hem antwoord geven. En zonder ophouden zag hij de
ijle sneeuw neervallen op de lege landen onder het raam en hij
voelde hoe de koude hem van binnen afstompte tot er niets overbleef
dan een gevoel van doffe moeheid.
Uit pure wanhoop leefde hij vele dagen lang in volkomen
afzondering. Als hij uit zijn kamer naar beneden ging, was hij
zwijgzaam en ontoegankelijk. De schoonheid van de burchtvrouwe
bracht hem in verwarring, en aan dit weelderige, verfijnde en
vormelijke, vreemde hof voelde hij zich weer de geboren en getogen
geitejongen. Men liet hem alleen als hij alleen wilde zijn, en
wanneer hij het niet langer uithield met enkel zijn gedachten en de
eeuwig vallende sneeuw, trof hij vaak Serret zittend bij het vuur,
in een der gewelfde vertrekken lager in de toren, en dan spraken
zij met elkaar. Er was geen opgewektheid in de vrouwe van de
burcht; zij glimlachte enkel, maar lachte nooit; en toch kon zij
bijna alleen door haar glimlach Geds onrust wegnemen. Bij haar
vergat hij langzaam aan zijn stugheid en zijn schaamte. Spoedig
daarop ontmoetten zij elkaar iedere dag en voerden bij het
haardvuur of aan een raam van een der hoge vertrekken in de toren
lange, gedempte en onschuldige gesprekken, een weinig afgezonderd
van de dienaressen die Serret steeds vergezelden. De burchtheer
bleef meestal in zijn eigen vertrekken die hij slechts 's morgens
verliet om op en neer te lopen door de besneeuwde binnenhoven van
het kasteel als een oude tovenaar die heel de nacht zijn spreuken
heeft geweven. Als hij Ged en Serret bij de maaltijd ontmoette,
zweeg hij en keek zijn jonge vrouw soms aan met een blik van harde
begeerte. Ged had dan medelijden met haar. Zij was als een gekooide
witte ree, als een witte vogel met geknotte vleugels, als een ring
van zilver aan de vinger van een oude man. Zij was een der juwelen
uit Benderesks schatkamer. Als de burchtheer hen verliet, bleef Ged
bij haar en poogde haar eenzaamheid op te vrolijken, als zij het
met de zijne had gedaan.
'Wat is toch die edelsteen waaraan deze burcht haar naam ontleent,'
vroeg hij haar eens toen zij boven de geleegde gouden schalen en de
gouden bokalen zaten te praten in de holle, met kaarsen verlichte
eetzaal.
'Hebt u er nooit over gehoord? Hij is overal bekend.' 'Nee. Ik weet
alleen dat de heren van Osskil befaamde kostbaarheden
bezitten.'
'Naast dit juweel verbleken zij alle. Kom, zou u hem graag willen
zien?'
Zij glimlachte met een zweem van spot en overmoed, alsof zij een
weinig bevreesd was voor wat zij deed, en voerde de jonge man de
zaal uit, de nauwe gangen onderin de toren door en de ondergrondse
trappen af naar een gesloten deur die hij tevoren nooit gezien had.
Zij ontsloot haar met een zilveren sleutel en keek Ged daarbij aan
met diezelfde glimlach als straks, alsof zij hem uitdaagde met haar
mee te gaan. Achter de deur was een korte gang en dan weer een deur
die zij met een gouden sleutel opende, en dan kwam een derde deur
die zij ontsloot met een der Grote Woorden van ontbinden. Erachter
verlichtte haar kaars een klein vertrek, een kerker met wanden,
vloer en zoldering uit ruwe steen, kaal en leeg. 'Ziet u hem?'
vroeg Serret. Ged keek het vertrek rond en zijn tovenaarsoog viel
op een der stenen in de vloer. Hij was ruw en klam als de overige,
een zware, grof gevormde plavuis; toch voelde hij dat er een macht
van uitging als of de steen tot hem sprak. Zijn adem stokte in zijn
keel en een ogenblik duizelde het hem. Dit was het fundament van de
toren. Dit was het centrum en het was koud, bitter koud; niets zou
dit kleine vertrek ooit kunnen warmen. Het was een ding uit lang
vervlogen tijden; er was een oude en schrikwekkende geest in dat
steenblok opgesloten. Hij zei op Serrets vraag geen ja of nee, maar
bleef doodstil staan; zij keek hem aan met een snelle,
nieuwsgierige blik en wees op de steen. 'Dat is de Terrenon.
Bevreemdt het u dat wij een zo kostbaar juweel in onze diepste
schatkamer hebben weggesloten?'
Nog gaf Ged geen antwoord, maar stond roerloos, zwijgend en
behoedzaam. Het leek er bijna op of zij zijn kennis op de proef
wilde stellen, maar hij dacht eerder dat zij niet besefte wat deze
steen werkelijk was en er daarom zo luchtig over sprak. Zij wist er
niet genoeg van om er bevreesd voor te zijn. 'Vertel mij over zijn
macht,' zei hij tenslotte.
'Hij werd gemaakt voordat Segoy de eilanden van de wereld ophief
uit de Open Zee. Hij werd gemaakt toen de wereld zelf gemaakt werd,
en zal tot het einde van de wereld blijven bestaan. De tijd heeft
geen invloed op hem. Als u de hand op hem legt en een vraag stelt,
zal hij antwoorden overeenkomstig de macht die u bezit. Als u weet
hoe te luisteren, heeft hij een stem. Hij zal spreken van dingen
die waren en zijn en zullen zijn. Lang voordat u naar dit land
trok, sprak hij reeds van uw komst. Wilt u hem nu een vraag
stellen?' 'Nee.'
'Hij zal antwoord geven.' 'Er is geen vraag die ik hem zou willen
stellen.' 'Hij kan u zeggen,' zei Serret met zachte stem, 'Hoe gij
uw vijand kunt verslaan.' Ged zweeg.
'Bent u bevreesd voor de steen,' vroeg zij op een toon als kon ze
het niet geloven en hij antwoordde: 'Ja.' In de doodse koude en
stilte van het vertrek omgeven door muur na muur van spreuken en
steen keek Serret hem in het licht van de kaars in haar hand met
glanzende ogen aan en zei: 'Sperwer, u bent niet bang.'
'Maar ik zal niet spreken met die geest,' antwoordde Ged en terwijl
hij dit zei, keek hij haar moedig en ernstig recht in het gezicht.
'Vrouwe, die geest is verzegeld in steen en die steen is omheind
met bindspreuk na bindspreuk, met tover van slot en schut en met
driedubbele wallen in een verlaten streek; en dat is niet vanwege
zijn kostbaarheid, maar omdat hij veel kwaad kan brengen. Ik weet
niet wat men u erover verteld heeft, toen u hierheen kwam. Maar u
die nog jong bent en vriendelijk van hart, deed beter het ding
nooit aan te raken en er zelfs niet naar te kijken. De steen zal u
geen goeds brengen.' 'Ik heb hem aangeraakt. Ik heb met hem
gesproken en hem horen spreken. Hij doet mij geen kwaad.' Zij
draaide zich om en zij gingen door de deuren en gangen terug naar
het toortslicht bij de brede trappen van de toren; daar blies zij
de kaars uit en gingen zij zonder nog veel te zeggen uiteen. Ged
kon die nacht de slaap niet vatten. Het was niet de gedachte aan de
schaduw die hem wakker hield; veeleer was die gedachte bijna uit
zijn geest verdrongen door het steeds terugkerend beeld van de
Steen waarop deze toren was gegrondvest en door het visioen van
Serrets gelaat dat hem in het schaduwend schijnsel van de kaarsvlam
was toegekeerd. Steeds weer voelde hij haar ogen op zich rusten en
hij poogde vast te stellen welke blik er in die ogen gekomen was
toen hij geweigerd had de steen aan te raken, of het minachting
geweest was of wrevel. Toen hij zich eindelijk te slapen legde,
waren de zijden beddelakens koud als ijs en steeds weer werd hij in
het donker wakker en dacht aan de Steen en aan Serrets ogen.
De volgende dag trof hij haar in de gewelfde zaal waar zij met haar
dienaressen vaak de middag doorbracht bij spel en weefgetouw, en
waarvan het grauwe marmer nu beschenen werd door de avondzon. Hij
zei tot haar: 'Vrouwe Serret, ik heb u gegriefd. Het spijt
mij.'
'Nee,' zei zij peinzend en nogmaals, 'nee...' Zij zond de dienares
die bij haar was, het vertrek uit en toen zij alleen waren, wendde
zij zich tot Ged en zei: 'Mijn gast en vriend, uw ogen zijn zeer
scherp; maar wellicht zien zij niet alles wat gezien kan worden. In
Gont en Roke wordt hoge wijsheid geleerd, maar er wordt niet alle
wijsheid geleerd. Dit is Osskil, het land der raven en geen
Hardisch land; hier heersen geen magiërs en zij weten er maar
weinig van. Veel van wat hier gebeurt, wordt in het weten van de
magisters uit het zuiden niet behandeld en er zijn hier zaken die
in de lijsten der Namen niet genoemd staan. Wat men niet kent,
boezemt angst in. Maar u hebt hier aan het Hof van de Terrenon
niets te vrezen. Wie zwakker is dan gij wel, maar gij niet. U bent
geboren met de macht om wat zich in de verzegelde kamer bevindt, te
beheersen. Dat weet ik en dat is ook waarom u hier bent.'
'Ik begrijp u niet.'
'Dat komt omdat Heer Benderesk u niet alles verteld heeft. Ik zal
het nu doen. Kom hier zitten, naast mij.' Hij ging naast haar
zitten op de zachte kussens in de vensterbank. Het kwijnende
zonlicht viel horizontaal door het raam naar binnen en omhulde hen
met stralen zonder warmte; onder hen zonk de vlakte reeds weg in
schaduw en lag de sneeuw van de vorige nacht nog ongesmolten over
het land als een trieste witte lijkwade.
Zij sprak nu met zeer zachte stem. 'Benderesk is Heer en Erfgenaam
van de Terrenon, maar hij kan hem niet gebruiken, hij kan hem niet
volledig aan zich dienstbaar maken. Ook ik kan dat niet, noch
alleen, noch samen met hem. Geen van ons bezit de macht of de
kennis daartoe. Gij bezit beide.' 'Hoe weet u dat?'
'Van de Steen zelf. Ik heb u verteld dat hij uw komst heeft
aangekondigd. Hij kent zijn meester en heeft op uw komst gewacht.
Reeds voor uw geboorte heeft hij op u gewacht, op degene die zijn
meester zou zijn. En hij die de Terrenon antwoord kan doen geven op
zijn vraag en zijn wil kan laten doen, bezit macht over zijn eigen
bestemming: de kracht iedere vijand, sterveling of uit de andere
wereld, te verdelgen; de gave der voorspelling, kennis, rijkdom,
heerschappij; en hij beschikt over een wijsheid waarvoor zelfs de
Archimagus moet wijken. Veel of weinig daarvan naar uw eigen keus,
is het uwe, mits u erom vraagt.' Weer hief zij haar vreemd
stralende ogen naar hem op en haar blik drong door tot in zijn
binnenste en deed hem huiveren van kou. Toch lag er vrees op haar
gelaat alsof zij zijn hulp zocht, maar uit trots er niet om wilde
vragen .Het duizelde Ged. Terwijl zij sprak, had zij haar hand op
de zijne gelegd; hij voelde haar nauwelijks en tegen zijn donkere,
sterke hand leek de hare nietig en wit. Afwerend zei hij: 'Serret.
Ik bezit niet zulke macht, als gij denkt—wat ik eens bezat, heb ik
verspeeld. Ik kan u niet helpen. Ik ben voor u van geen enkel nut.
Maar ik weet dat de Oude Machten der aarde er niet zijn om door
mensen te worden gebruikt. Zij zijn ons nooit in handen gegeven en
brengen in onze handen alleen verderf. Kwade middelen, kwade
werken. Ik ben hierheen niet getrokken, maar gedreven en de kracht
die mij voortdrijft, stuurt aan op mijn vernietiging. Ik kan u niet
helpen.' 'Hij die zijn macht verspeelt, wordt soms vervuld van een
veel grotere macht,' zei ze met een glimlach als waren zijn vrees
en zelfverwijt die van een kind. 'Misschien weet ik meer dan u over
datgene wat u hierheen gebracht heeft. Bent u in de straten van
Orrimy niet door een man aangesproken? Het was een boodschapper,
een dienaar van de Terrenon. Ooit was hij een wijze, maar hij wierp
zijn staf weg en trad in dienst van een macht die groter was dan
die der magiërs. U bent naar Osskil gekomen en hebt in de moeren
met uw houten staf een schaduw gepoogd te bevechten; bijna hadden
wij u niet meer kunnen redden, want het ding dat u achtervolgt is
sluwer dan wij vermoedden en had reeds veel van uw kracht
weggenomen... Alleen schaduw kan schaduw bevechten en alleen
duisternis kan duisternis verslaan. Luister, Sperwer. Wat hebt u
nodig om die schaduw te verslaan die u buiten deze muren staat op
te wachten?' 'Ik heb iets nodig wat ik niet weet: haar naam.' 'De
Terrenon kent ieders geboorte en ieders dood, kent alle wezens voor
en na hun dood, kent de ongeborenen en de onsterflijken, de wereld
van het licht en die van het duister; hij zal u die naam noemen.'
'En de prijs?'
'Er is geen prijs. Ik zeg u dat hij u zal gehoorzamen en u dienen
zal als uw slaaf.'
Geschokt en door onzekerheid gekweld kon hij niet antwoorden. Zij
hield nu met beide handen de zijne omvat en keek hem recht in de
ogen. De zon was weggezonken in de nevels die de horizon
omfloersten, en ook voor zijn ogen hing een floers waar haar gelaat
doorheenbrak, stralend van trots en triomf nu zij hem aankeek en
zag hoe hij door twijfels werd verscheurd. Zachtjes fluisterde zij:
'Gij zult de machtigste der mensen zijn, een koning onder de
mensen. Gij zult heersen en ik zal heersen met u—' Plotseling stond
Ged op en deed een stap voorwaarts en zag nu voorbij een kromming
in de muur van het ruime vertrek de Heer van de Terrenon die naast
de deur met een vage glimlach op de lippen stond toe te
luisteren.
De nevel trok van zijn ogen wegen uit zijn geest. Hij keek op
Serret neer. 'Licht zal de duisternis overwinnen,' zei hij
stamelend, 'licht.'
Alsof zijn eigen woorden het licht waren dat hem de weg wees, zag
hij, terwijl hij ze uitsprak, helder en klaar hoe hij hierheen
getrokken, gelokt was; hoe zijn vrees door hen gebruikt was om hem
voort te jagen en hoe hij, eenmaal in hun handen, voor altijd hun
gevangene zou zijn geweest. Zij hadden hem gered van de schaduw,
want zij wensten niet dat de schaduw bezit van hem nam vóórdat hij
een slaaf van de Steen was geworden. En als zijn wil in de macht
zou zijn geraakt van de steen, zouden zij de schaduw binnen de
muren laten, want een gebbeth is een betere slaaf nog dan een mens.
Als hij de Steen had aangeraakt of ermee gesproken had, zou hij
voor altijd verloren zijn geweest. Zoals echter de schaduw hem net
niet had kunnen inhalen en vastgrijpen, zo had ook de Steen hem net
niet aan zich kunnen onderwerpen. Hij was bijna gezwicht, maar nog
niet geheel. Hij had niet toegegeven. Het is zeer moeilijk voor het
kwaad om een ziel die er niet aan toegeeft, in zijn greep te
krijgen. Hier stond hij tussen twee mensen die gezwicht waren, die
toegegeven hadden, en nu Benderesk naar voren trad, keek hij van de
een naar de ander.
'Ik voorspelde je al, Serret,' zei de Heer van de Terrenon met een
stem vol sarcasme, 'dat hij aan jouw handen zou ontglippen. Het
zijn doortrapte dwazen, jouw tovenaars van Gont. En jij bent ook
een dwaas, vrouw van Gont, die zowel hem dacht te bedriegen als
mij, en over ons beiden dacht te heersen door je schoonheid en de
Terrenon wilde gebruiken voor je eigen doeleinden. Maar ik ben de
Heer van de Steen, ik, en dit doe ik met de vrouw die mij ontrouw
is: Ekavroe ai oelwantar -'. Het was een spreuk van Verandering en
Benderesk strekte zijn lange handen uit boven de ineengezonken
vrouw om haar een afstotende gedaante te geven, die van een zwijn,
van een hond of van een kwijlende oude heks. Ged deed een stap naar
voren en sloeg 's mans handen neer met de zijne en sprak, terwijl
hij dit deed, slechts éen enkel woord. En hoewel hij daar stond
zonder staf en op vreemde grond, kwade grond, het domein van een
duistere macht, was het toch zijn wil die zegevierde. Benderesk
verstarde, zijn omfloerste ogen vol haat gevestigd op Serret, doch
zonder haar te zien. 'Kom,' zei ze met bevende stem, 'kom, Sperwer,
snel, vóór hij de Dienaren van de Steen kan oproepen.' Als was het
de echo van haar woorden, ging er een fluisteren door de toren en
door de stenen van de vloer en de muren, een dorre, doffe trilling
alsof de aarde zelf zou gaan spreken. Serret greep Ged bij de hand
en rende met hem door de gangen en zalen, de lange wenteltrappen
af. Zij kwamen in de hof waar nog een laatste zilveren glimp van
het daglicht over de smerig getreden sneeuw lag. Drie dienaren
traden hen in de weg met domme argwanende gezichten alsof zij het
tweetal er reeds lang van verdachten tegen hun meester samen te
spannen. 'Het wordt al donker, Vrouwe,' zei er een, en een ander:
'U kunt nu niet meer uitrijden.'
'Weg met jullie, uitvaagsel,' riep Serret en zei iets in de
sissende spraak van Osskil. De mannen deinsden achteruit, vielen
kronkelend op de grond en een van hen uitte een luide kreet. 'We
moeten door de poort naar buiten, er is geen andere weg. Kunt u hem
zien? Kunt u hem vinden, Sperwer?' Zij trok aan zijn hand, maar hij
aarzelde nog. 'Wat voor een spreuk hebt u over hen gelegd?'
'Ik heb gloeiend lood in het merg van hun beenderen gejaagd; zij
zullen sterven. Snel, zeg ik u, hij zal de Dienaren van de Steen op
ons loslaten en ik kan de poort niet vinden, er rust een krachtige
bezwering op. Snel.'
Ged begreep niet wat zij bedoelde, want voor hem was de betoverde
poort even duidelijk zichtbaar als het gewelf van de stenen toegang
tot de hof waardoorheen hij haar zien kon. Hij leidde Serret onder
de boog door en over de onbetreden sneeuw van de voorhof; toen
sprak hij een woord van Ontsluiting en voerde haar door de poort in
de muur van spreuken naar buiten. Terwijl zij door die poort uit
het zilveren schemerlicht van het Hof van de Terrenon naar buiten
traden, veranderde er iets in haar. In het naargeestig licht van de
moeren was zij nog even schoon als tevoren, maar op haar schoon
gelaat lag nu de felle blik van een heks. En nu herkende Ged haar
ook—de dochter van de Heer van Re Albi, dochter van een tovenares
uit Osskil, die hem bespot had, lang geleden in de groene weiden
boven Ogions hut en hem ertoe gebracht had de spreuk te lezen
waardoor de schaduw was ontkluisterd. Aan dit alles dacht hij
echter slechts kort, want hij keek nu om zich heen, al zijn zinnen
gespannen, keek uit naar zijn vijand, de schaduw die hem ergens
buiten de betoverde muren moest staan op te wachten. Zij kon een
gebbeth zijn, nog steeds gekleed in Skiorh's lijk, of zich
verborgen hebben in de aangroeiende duisternis om hem te grijpen en
haar vormeloosheid te omhullen met zijn levend vlees. Hij voelde
haar nabijheid, maar zag haar niet. Maar terwijl hij rond spiedde,
zag hij op enkele schreden afstand van de poort een klein donker
ding, half begraven onder de sneeuw. Hij boog zich voorover en nam
het voorzichtig in zijn beide handen. Het was de otak; de fijne,
zachte pels was ruw van samengeklonterd bloed en het kleine lijf
rustte licht, stijf en koud in zijn handen. 'Verander van gedaante,
verander, daar komen zij,' kreet Serret en greep hem bij de arm en
wees naar de toren die in de schemer achter hen oprees als een
grote witte tand. Uit vensterspleten bij zijn voet kropen donkere
wezens tevoorschijn, die traag klapwiekend op lange vlerken boven
de wallen rondcirkelden en dan op Ged en Serret afkwamen die daar
onbeschermd op de helling stonden. Het reutelend fluisteren dat zij
in de burcht gehoord hadden, werd luider en de aarde onder hun
voeten beefde en kreunde.
Woede welde op in Geds hart, een gloeiende golf van haat jegens al
die wrede, onheilbrengende wezens die hem poogden te verstrikken,
in de val te lokken en af te jagen. 'Verander van gedaante,'
schreeuwde Serret hem toe en met een snelle hijgende spreuk
schrompelde zij ineen tot een grauwe meeuw en vloog weg. Maar Ged
boog zich voorover en plukte een halm af van het wilde gras dat dor
en bros omhoog piekte uit de sneeuw waar de otak gelegen had. Hij
stak de halm omhoog en sprak over haar met luide stem in de Ware
Spraak; en zij werd langer en dikker en toen hij was uitgesproken
hield hij een lange staf in de hand, de staf van een wijze. Het was
niet het rode vuur der vernietiging waarmee zij brandde toen de
zwarte fladderende wezens uit het Hof van de Terrenon op hem neer
schoten en hij naar hun vlerken sloeg; zij gloeide slechts met het
witte tovervuur dat geen brand sticht, maar duisternis doet wijken.
Opnieuw gingen de monsters ten aanval: wanstaltige wezens uit
eeuwen lang vóór de komst van vogels, draken of mensen, vergeten
door het daglicht, maar teruggeroepen door de oude, kwaadaardige en
niets vergetende macht van de Steen. Zij stootten op Ged neer en
grepen hem aan. Overal om zich heen hoorde hij het suizen van hun
sikkelscherpe klauwen en hij duizelde onder hun lijkenstank. Fel
pareerde hij hun aanval en sloeg ze van zich af, verdreef ze met
het vuur van zijn staf die hem zijn woede gemaakt had uit een halm
van het wilde gras. En plotsklaps vlogen zij alle op als
opgeschrikte raven van het aas, en wiekten geluidloos en op slome
vlerken weg in de richting die Serret in haar meeuwengedaante was
gevlogen. Traag was de slag van hun brede vleugels, maar zij vlogen
snel en iedere slag stuwde hen krachtig voort door de lucht. Tegen
dit geweld zou de meeuw het spoedig moeten opgeven.
Snel als hij eens op Roke had gedaan, nam Ged de gedaante aan van
een grote roofvogel, niet van de sperwer waaraan hij zijn naam
dankte, maar van de slechtvalk die even snel vliegt als een pijl,
als de gedachte. Op zijn gestreepte, puntige, krachtige wieken
begon hij de achtervolging van zijn achtervolgers. De hemel werd
donker en tussen de wolken straalden heldere sterren. Ver voor zich
uit zag hij de zwarte, haveloze horde opeengekluwd omlaagduiken
naar een punt in de lucht. Achter dat zwarte kluwen lag de zee,
bleek oplichtend in de laatste asgrauwe stralen van het daglicht.
Snel als een stormvlaag schoot de valk-Ged neer op de monsters van
de Steen en bij zijn aanval stoven zij uiteen als opspattende
waterdruppels na het werpen van een steen. Maar zij hadden hun
prooi gevangen. De een had bloed aan de snavel, een ander witte
veren aan zijn klauwen en over de bleke zee onder hen scheerde nu
geen meeuw. Reeds vielen zij weer Ged aan, snel en onbehendig, de
stalen snavel wijd opengesperd. Eenmaal scheerde hij over hen heen
en schreeuwde in uitdagende woede zijn Valkekreet; toen schoot hij
weg over de lage stranden van Osskil en de branding van de zee. De
monsters van de Steen bleven nog korte tijd krassend rondvliegen en
keerden toen een voor een met lome vleugelslag naar het land achter
de moeren terug. De Oude Machten wagen zich niet boven de zee, want
zij zijn ieder gebonden aan een eiland, een vaste plek, een
spelonk, een steen of een waterbron. De zwarte schepsels keerden
terug naar de burcht waar Benderesk, de Heer van de Terrenon bij
hun thuiskomst weende, of misschien ook lachte. En op felle
valkevleugels vloog Ged als een pijl die niet neerkomt, een
gedachte die niet wordt vergeten, oostwaarts over de Zee van
Osskil, gedragen door de wind van de winter en de nacht.
Ogion de Zwijger was laat van zijn herfstelijke zwerftochten naar
Re Albi teruggekeerd. Hij was in de loop der jaren zwijgzamer en
eenzelviger dan ooit geworden. Nooit had de nieuwe Heer van Gont
een woord uit hem gekregen, ook niet toen hij uit de stad beneden
omhooggeklommen was naar het Valkenest en de magus om hulp gevraagd
had bij een strooptocht naar de Andraden. Ogion sprak met de
spinnen in hun web en men had zelfs gezien dat hij de bomen zijn
hoofse groet bracht, maar tot de Heer van het eiland sprak hij niet
en deze keerde ontstemd naar de stad terug. Maar misschien was ook
Ogions geest ontstemd en verontrust, want hij had heel de zomer en
herfst alleen op de berg doorgebracht en was eerst kort tevoren
rond Zonnewende naar zijn haardstede teruggekeerd.
De ochtend na zijn thuiskomst stond hij laat op en daar hij trek
had in een beker biezethee, ging hij naar buiten om water te halen
uit de bron die op korte afstand van zijn hut langs de helling
omlaagstroomde. De kleine, klare poel van de bron was aan de randen
bevroren en over het dorre mos tussen de rotsen lag een teer web
van sneeuwkristallen. Het was klaarlichte dag, maar de zon zou pas
over een uur haar stralen laten vallen op de machtige schouder van
de berg; heel het westelijk deel van Gont, vanaf het zeestrand tot
de top van de berg, lag nog zonloos zwijgend en klaar in de
schaduwen van de winterochtend. Terwijl de magus bij de bron stond
en uitkeek over het hellende land, de haven en de grijze verten van
de zee, klonk boven hem het slaan van vleugels. Hij keek omhoog en
stak de ene arm een weinig naar voren. Een grote valk kwam omlaag
met luid vleugelgeklapper en streek neer op zijn vuist. Hij zat
daar als een geoefende jachtvogel, maar hij droeg geen ring of
belletje en er was niets te zien van een kapotgerukte lijn. De
klauwen groeven diep in Ogions vlees; de gestreepte vleugels
trilden en de ronde gouden ogen stonden verwilderd en
verdwaasd.
'Ben je een bode of een boodschap?' vroeg Ogion vriendelijk aan de
valk. 'Kom maar met mij mee.'Terwijl hij dit zei,keek de valk hem
aan en een minuut lang zweeg Ogion. Toen zei hij: 'Ik geloof dat ik
je eens je naam heb gegeven,' en hij liep met de vogel nog steeds
op de vuist naar zijn hut. Hij ging er binnen, zette de vogel boven
de haard in de warmte van het vuur en gaf hem wat water te drinken.
Maar de vogel weigerde te drinken. Toen begon Ogion een bezwering
en weefde het web van de tover behoedzaam, meer met zijn handen dan
met woorden. En toen het web geweven en gesponnen was, zei hij
zacht: 'Ged' maar zonder te kijken naar de vogel op de haard. Hij
wachtte nog even; toen draaide hij zich om, stond op en liep naar
de jonge man die bevend en met verdwaasde ogen bij het vuur stond.
Ged was gekleed in een rijk uitheems gewaad van bont, zijde en
zilver, maar het hing neer in flarden en stond stijf van het
zeezout; zijn gestalte was uitgeteerd en gebogen, zijn haar viel
sluik omlaag over zijn geschonden gezicht.
Ogion nam hem de haveloze, vorstelijke mantel van de schouders en
bracht Ged naar de alkoof waar hij als zijn leerling eens geslapen
had; hij deed hem neerliggen op de stromatras, mompelde een
slaapspreuk en liet hem alleen. Hij had geen woord tot Ged gezegd,
want hij wist dat de taal der mensen hem nu niets te zeggen
had.
Als jongen had Ogion als alle jongens zich voorgesteld hoe prettig
het moest zijn door toverkunst iedere gewenste gedaante te kunnen
aannemen, van mens of dier, boom of wolk, en zo een spel te spelen
met talloze wezens. Maar als wijze had hij de inzet van dit spel
geleerd, het gevaar zichzelf te verliezen en de eigen waarheid te
verspelen. Hoe langer iemand een gedaante draagt die niet van
hemzelf is, hoe groter dit gevaar. Iedere leerling-tovenaar wordt
het verhaal verteld van Bordger, de wijze van Waay, die er behagen
in schepte de gestalte aan te nemen van een beer en dit steeds
vaker deed, totdat in hem de beer de overhand kreeg en de mens
wegstierf; hij werd een beer en doodde in het woud zijn zoontje
waarna men hem opjoeg en afmaakte. En niemand weet hoeveel er van
de dolfijnen die uit het water van de Middenzee omhoog springen,
ooit mensen zijn geweest, wijze mensen die hun wijsheid en hun naam
vergaten in de vreugden van de rusteloze zee.
In wilde wanhoop en woede had Ged de gedaante van een valk
aangenomen, en toen hij uit Osskil wegvloog, was hij slechts
bezield door éen gedachte: Steen en schaduw te ontvlieden, te
ontsnappen uit die kille, verraderlijke streek, naar huis te gaan.
De felheid en de woede van de valk waren als die van hemzelf en
waren de zijne geworden, en zijn eigen wil tot vluchten was de wil
geworden van de valk. Zo was hij gevlogen over Enlad en om te
drinken neergedaald bij een verlaten poel in het woud, maar
terstond was hij weer op de wieken, voortgedreven door zijn angst
voor de schaduw die hem achtervolgde. Zo was hij de brede golf
overgestoken die de Muil van Enlad wordt genoemd, en steeds verder
gegaan naar het zuidoosten, vaag rechts van hem de heuvels van
Oranea en nog vager links de heuvels van Andrad, en recht voor hem
uit alleen maar zee. Totdat er uiteindelijk éen onveranderlijke
golf opdook uit de golven vóór hem en steeds hoger torende, de
witte piek van Gont. En tijdens die lange tocht was hij dag en
nacht gedragen door de vleugels van de valk en had hij gekeken met
de ogen van de valk, was hij zijn eigen gedachten vergeten en had
hij tenslotte alleen nog gedacht waaraan de valk denkt: voedsel,
wind, de weg die hij vliegt. Hij vloog naar een goede wijkplaats.
Er waren slechts weinigen op Roke en slechts éen op Gont die hem
zijn mensengestalte weer terug konden geven.
Toen hij ontwaakte, was hij verwilderd, en zweeg. Ogion sprak niet
met hem, maar gaf hem water en vlees, en liet hem ineengedoken bij
het vuur zitten, grimmig als een grote, vermoeide, in eenzaamheid
wrokkende valk. Toen de nacht kwam, legde hij zich te slapen. Op de
derde morgen kwam hij naar het vuur waar de magus neerzat en in de
vlammen staarde, en zei: 'Meester...' 'Welkom, jongen,' zei
Ogion.
'Ik ben naar u toegekomen, zoals ik ben weggegaan: een dwaas,' zei
de jonge man met rauwe, doffe stem. De magus glimlachte en gebaarde
hem te gaan zitten aan de andere kant van het vuur; dan begon hij
thee te zetten.
Buiten viel er sneeuw, de eerste sneeuw van de winter hier op de
lagere hellingen van Gont. Ogion had de luiken voor de vensters van
zijn hut gesloten, maar toch konden zij de natte sneeuw zacht op
het dak horen neerkomen en luisteren naar de wijdse stilte van de
sneeuw overal rond de hut. Lang zaten zij daar bij het vuur en Ged
vertelde zijn oude meester over alles wat er gebeurd was in de
jaren sinds hij aan boord van het schip dat Schaduw heette, van
Gont was vertrokken. Ogion stelde geen vragen en ook toen Ged klaar
was, bleef hij lange tijd zwijgend in kalm peinzen verzonken. Toen
stond hij op en zette brood, kaas en wijn op tafel. Zij aten en
toen zij klaar waren en de tafel was af geruimd, begon Ogion te
spreken.
'De littekens die je draagt, schrijnen bitter, jongen,' zei hij.
'Mijn kracht laat mij tegen het ding in de steek,' antwoordde
Ged.
Ogion schudde het hoofd, maar zweeg weer lange tijd. Tenslotte zei
hij: 'Vreemd dat je macht groot genoeg was om daar in Osskil een
tovenaar in zijn eigen gebied te overtroeven, groot genoeg om zijn
lokroep te weerstaan en de aanval af te weren van de dienaren van
een der Oude Machten der Aarde. En in Pendor was je macht groot
genoeg om het op te nemen tegen een draak.' 'Het was geluk daar in
Osskil, geen macht,' antwoordde Ged en hij huiverde bij de
herinnering aan de dromerigdoodse koude aan het Hof van Terrenon.
'En van de draak wist ik de naam; maar het kwade ding, de schaduw
die mij opjaagt heeft geen naam.'
'Alle dingen hebben een naam,' zei Ogion met zoveel overtuiging dat
Ged hem niet durfde te herhalen wat de Archimagus Gensher hem
verteld had: dat kwade machten zoals hij ze had ontketend, naamloos
waren. Wel had de Draak van Pendor hem aangeboden de naam van de
schaduw te noemen, maar in de oprechtheid van dat aanbod had hij
weinig vertrouwen, en evenmin in Serrets belofte dat de Steen hem
zou vertellen wat hij nodig had.
'Wanneer de schaduw een naam heeft,' zei hij uiteindelijk, 'zal zij
niet naar mij toekomen om het me te zeggen...' 'Nee,' zei Ogion.
'Maar ook jij bent haar jouw naam niet gaan zeggen. En toch kende
zij hem. In de moeren van Osskil noemde zij je bij de naam, de naam
die ik je gegeven heb. Vreemd, heel vreemd…'
En hij verzonk weer in gepeins. Even later zei Ged: 'Meester ik ben
hier gekomen om bij u raad te vinden, niet een toevluchtsoord. Ik
wil deze schaduw niet over u brengen, en als ik blijf, zal zij
spoedig hier zijn. Reeds eenmaal hebt u haar hier uit deze kamer
verdreven -'
'Nee, dat was slechts haar voorbode, de schaduw van een schaduw. Nu
zou ik haar niet kunnen verdrijven; dat kun jij alleen.' 'Maar ik
sta machteloos tegenover haar. Is er ergens ...' Zijn stem stierf
weg voor hij de vraag gesteld had. 'Nergens ben je veilig,' zei
Ogion vriendelijk. 'Verander niet meer van gedaante, Ged, want de
schaduw probeert je ware zelf te vernietigen. Zij is er bijna in
geslaagd door je het zelf van een valk op te dringen. Nee, ik weet
niet waar je heen zou moeten gaan. Maar ik heb wel een idee van wat
je zou moeten doen. Het valt me moeilijk je dat te zeggen.'
Geds zwijgen vroeg om de waarheid en tenslotte zei Ogion: 'Je moet
omkeren.' 'Omkeren?'
'Als je vooruit blijft gaan, als je blijft vluchten, zul je
waarheen je ook vlucht, overal gevaar en kwaad ontmoeten, want de
schaduw drijft je voort en zij kiest de weg die jij gaan moet. Je
moet die zelf kiezen. Je moet op zoek gaan naar wat op zoek is naar
jou. Je moet op jacht gaan naar de jager.' Ged bleef zwijgen.
'Ik heb je je naam gegeven bij de bronnen van de Aar,' zei de
magus, 'een rivier die van de berg omlaagstroomt naar de zee. Een
mens moet het doel weten waarheen hij op weg is, maar hij komt dit
alleen te weten, als hij Omkeert en teruggaat naar zijn oorsprong
en die oorsprong in zijn wezen vasthoudt. Als hij niet een tak wil
zijn die wielend en wervelend door de stroom wordt voortgesleept,
moet hij de stroom zelf zij n, de hele stroom, vanaf de bron tot
waar hij uitmondt in de zee. Jij bent naar Gont teruggekeerd, Ged,
naar mij teruggekeerd. Keer nu geheel terug en ga op zoek naar de
bron en naar wat achter de bron ligt. Daar ligt de mogelijkheid je
kracht te hervinden.'
'Daar, Meester?' zei Ged en er klonk vrees in zijn stem. 'Waar?'
Ogion gaf geen antwoord.
Enige tijd later zei Ged: 'Als ik omkeer, als ik, zoals u zegt, op
jacht ga naar de jager, denk ik dat de jacht niet lang zal duren.
Alles wat hij verlangt, is mij te ontmoeten. Tweemaal is dat reeds
gebeurd en tweemaal heeft hij mij verslagen.' 'De derde maal sluit
zich de tover,' zei Ogion. Ged liep de hut op en neer, van haard
naar deur, van deur naar haard. 'En als hij mij beslissend
verslaat,' zei hij en misschien had hij het tegen Ogion, misschien
ook tegen zichzelf, 'ontneemt hij mij kennis en macht en zal hij ze
gebruiken. Nu bedreigt hij me alleen maar. Maar als hij in mij
binnengaat en bezit van mij neemt, zal hij door mij groot kwaad
bewerken.' 'Dat is waar. Als hij je verslaat.'
'Maar als ik weer verder vlucht, zal hij mij zo goed als zeker
opnieuw vinden... En dan is al mij n kracht door het vluchten
verbruikt.' Zo bleef hij enige tijd door de hut op en neer lopen;
toen keerde hij zich met een ruk om, knielde voor de magus neer en
zei: 'Ik heb verkeerd met grote wijzen en gewoond op het Eiland der
Wijzen, maar u bent mijn ware meester, Ogion.' Er klonk genegenheid
in zijn stem en tegelijk een sombere vreugde. 'Goed,'zei Ogion.
'Dat besef je nu, en beter nu dan nooit. Maar uiteindelijk zul jij
mijn meester zijn.' Hij stond op en stookte het vuur op tot fellere
gloed; toen hing hij er de ketel boven, legde zijn mantel van
schaapsvel om en zei: 'Ik moet eens naar mijn geiten kijken. Let
jij even op de ketel voor me, jongen.' Toen hij van top tot teen
met sneeuw bepoederd weer binnenkwam en de sneeuw van zijn
geiteleren laarzen stampte, had hij een lange, ruwe stok van
taxushout bij zich. Heel de rest van die korte namiddag en ook
later na hun avondmaaltijd zat hij in het licht van de lamp aan de
stok te werken met mes, poleersteen en toverkracht. Herhaaldelijk
liet hij zijn handen over het hout gaan als zocht hij naar zwakke
plekken. En vaak zat hij bij zijn werk zacht te zingen. Ged voelde
zich moe en luisterde, en terwijl de slaap bezit van hem nam, zag
hij zich weer als knaap in de hut van de heks van het dorp
Tien-Elzen; er viel sneeuw die avond en het vuur doorgloeide het
duister van de hut; de lucht was zwaar van rook en kruidengeur en
zijn geest dreef weg in dromen terwijl hij zat te luisteren naar de
lange zachte zang van spreuken en de geesten der helden die lang
geleden en op afgelegen eilanden tegen duistere machten streden en
ze overwonnen of tenondergingen.
'Alsjeblieft,' zei Ogion toen hij klaar was, en overhandigde hem de
staf. 'De Archimagus gaf je taxushout, een goede keus en ik heb het
zo gelaten. De stok was eigenlij k voor een boog bedoeld, maar zo
is het beter. Welterusten, mijn zoon.' Ged vond de woorden niet om
hem te danken, en toen hij zich omkeerde en naar zijn alkoof liep,
keek Ogion hem na en zei zo zacht, dat Ged het niet verstaan kon:
'Goede vlucht, mijn jonge valk.'
Toen Ogion in de kille ochtendschemer wakker werd, was Ged
verdwenen. Hij had enkel een boodschap achtergelaten in
zilvergekerfde runen op de haardsteen die terwijl Ogion ze las,
meteen verbleekten. 'Meester, ik ga op jacht.'