Proloog


'Binnenkomen, Tenar. Binnenkomen.'
In het schemerlicht stonden de appelbomen van de diepe vallei aan de vooravond van hun bloei; hier en daar was aan de schaduw-omhulde takken al een vroege bloesem opengesprongen, roze en wit als een zwakke ster. In het welige, jonge, vochtige gras rende het kleine meisje de gewelven van de boomgaard door uit louter vreugde om het rennen; toen zij het roepen hoorde, kwam zij niet meteen, maar maakte vóór zij de richting van de hut insloeg, nog een lange laatste rondgang. De moeder stond in de deuropening te wachten met achter zich de weerschijn van het vuur en zag hoe het kleine figuurtje opsprong en wegdook als een distelpluisje dat over het donkerende gras onder de bomen werd voortgeblazen. Bij de hoek van de hut schraapte de vader de vastgekleefde aardkluiten van zijn hak en zei: 'Waarom laat je je hart nog steeds zo hangen aan dat kind? De volgende maand zullen ze haar komen weghalen. Voor altijd. Je kunt haar net zo goed begraven en het verder voor gezien houden. Wat heeft het voor zin je te hechten aan iemand die je toch moet verliezen? Wij worden van haar niets wijzer. Als ze voor haar betalen wanneer ze haar meenemen, zouden we er nog iets aan hebben, maar dat doen ze niet. Ze nemen haar mee en daarmee is het afgelopen.' De moeder zei niets en sloeg het kind gade dat stil was blijven staan en door de takken der bomen omhoogkeek. Boven de heuvels achter de boomgaard stond scherp en helder de avondster afgetekend.
 
'Ze is niet van ons, ze is niet meer van ons sinds ze hier kwamen en zeiden dat zij was voorbestemd de Priesteres der Tomben te worden. Zie je dat nu nog niet?' In de norse mannenstem klonken verwijt en ergernis. 'Je hebt nog vier anderen. Hen mag je bij je houden, deze niet. Verlies dus je hart niet aan haar. Laat haar gaan.'
'Als de tijd daarvoor gekomen is,' zei de vrouw, 'zal ik haar laten gaan.' Zij boog zich het kind tegemoet dat over de drassige grond kwam aanrennen op haar kleine, naakte, blanke voetjes, en ving het op in haar armen. Terwijl zij zich omdraaide en de hut binnenging, boog zij het hoofd en drukte een kus op de zwarte lokken van het kind; en haar eigen haar waarover het haardvuur zijn grillige gloed wierp, was blond.
De man bleef buiten staan, de voeten naakt en koud op de grond en boven zich de donkerende, heldere voorjaarshemel. Op zijn in schemer gehuld gelaat lag een uitdrukking van smart, een doffe, diepe, verbeten smart die hij nooit onder woorden had kunnen brengen. Tenslotte haalde hij de schouders op en volgde zijn vrouw naar binnen in de vuurverlichte hut die vol was van kinderstemmen.