Een enkele hoorn blies een schelle toon en verstomde. De navolgende
stilte werd alleen verstoord door het geluid van vele voetstappen
begeleid door zachte trommelslag in het ritme van een trage
hartenklop. Door kieren in het dak van de Hal van de Troon en door
gaten tussen de pilaren waar hele stukken metselwerk en pannen naar
beneden gekomen waren, scheen aarzelend zonlicht schuin naar
binnen. Het was een uur na zonsopgang, stil en koud. De dode
bladeren van het onkruid dat zich tussen de marmeren plavuizen een
weg omhoog had gebaand, waren met rijp afgezet en knisterden als de
lange zwarte gewaden der priesteressen eroverheen streken.
Zij schreden vier bij vier de ruime hal door tussen dubbele rijen
pilaren. Dof sloeg de trommel. Geen stem liet zich horen, geen oog
keek toe. In zwart geklede meisjes droegen toortsen die in de
strepen van zonlicht rossig verglommen, maar in de schemer ertussen
feller opvlamden. Buiten op de treden naar de Hal van de Troon,
stonden de mannen: wachters, hoornblazers en trommelaars; alleen de
vrouwen waren de grote deuren binnengegaan, in zwarte gewaden met
zwarte kap, en schreden langzaam vier bij vier naar de lege troon.
Als laatsten twee rijzige vrouwen, dreigende zwarte gestalten, de
ene mager en star, de ander zwaar deinend op de maat van haar
schreden. Tussen hen in liep een kind van een jaar of zes. Zij
droeg een glad afhangend wit hemd; haar hoofd was onbedekt, armen
en benen waren naakt en zij ging barrevoets. Zij leek buitengewoon
klein. Aan de voet van de treden die naar de troon leidden en waar
de anderen nu in donkere rijen stonden te wachten, bleven ook de
beide rijzige vrouwen staan. Zij duwden het kind een weinig naar
voren. De troon op het hoge platform scheen aan alle zijden omgeven
door gordijnen van zwart spinrag die uit het duister van het dak
omlaaghingen; of het echt gordijnen waren, dan wel alleen maar
dichtere schaduwen, was met het oog niet te zien. De troon zelf was
zwart met een matte glinstering van edelstenen of goud op rug en
armleuningen. Hij was van enorme afmeting. Zijn afmeting had niets
menselijks. Hij was leeg. Er troonden op hem slechts schaduwen.
Onbegeleid besteeg het kind vier van de zeven treden uit
roodgeaderd marmer. Zij waren zo breed en hoog dat zij beide voeten
op een trede moest zetten alvorens aan de volgende te beginnen. Op
de middelste trede stond recht tegenover de troon een groot ruw
houten blok dat aan de bovenkant was uitgehold. Het kind knielde op
beide knieën neer en legde het hoofd een weinig opzij gekeerd in de
uitsparing. Zo bleef zij onbeweeglijk zitten. Uit de schaduwen ter
rechterzijde van de troon trad nu plotseling een gestalte in een
gegordeld gewaad van witte wol naar voren en liep de treden af naar
het kind. Hij droeg een wit masker; in de handen hield hij een
zwaard uit gepolijst staal van meer dan een meter lang. Zonder een
woord of aarzeling zwaaide hij het zwaard in beide handen omhoog
tot boven de nek van het kleine meisje. De trommel viel stil.
Toen het blad het hoogste punt van zijn zwaai had bereikt en er
even bleef hangen sprong ter linkerzijde van de troon een zwarte
gestalte naar voren, ijlde de trappen af en hield met tengere arm
die van de scherprechter tegen. De scherpe snede van het zwaard
flitste op in de lucht. Zo stonden zij een ogenblik in evenwicht,
de witte gestalte en de zwarte, beiden gezichtsloos, als
zwaarddansers boven het roerloze kind wier omlaagvallend zwarte
haar de blanke nek bloot gaf.
Geluidloos sprongen beiden terzijde, de treden weer op, en
verdwenen in de duisternis achter de enorme troon. Een priesteres
kwam naar voren en goot een kom met vloeistof uit over de treden
naast het neergeknielde kind. In de schemering van de hal leek het
een zwarte vlek.
Het kind stond op en daalde moeizaam de vier treden af. Toen zij
beneden was, legden de beide rijzige priesteressen haar een zwart
gewaad om en een mantel met kap; toen keerden zij haar weer met het
gelaat naar de treden, de donkere vlek en de troon. 'O, laten de
Naamlozen neerzien op het kind dat hen is gegeven, het meisje dat
van stond af aan in waarheid naamloos geboren is. Laten zij haar
leven aanvaarden en de jaren van haar leven tot aan haar dood die
tevens de hunne is. Laat zij hen welgevallig zijn. Laat zij hen tot
spijs worden.'
Andere stemmen antwoordden, schril en rauw als trompetten: 'Zij
wordt hun spijs. Zij wordt hun spijs.' Het kleine meisje blikte
vanonder haar zwarte kap omhoog naar de troon. De edelstenen in de
grote geklauwde armen en op de rugleuning droegen een floers van
stof en op het houtsnijwerk zaten spinnewebben en witte vlekken
waar uilen hun uitwerpselen hadden laten vallen. De drie hoogste
treden vlak onder de troon en boven de trede waar zij had
neergeknield, waren nooit door stervelingsvoeten beklommen. Het
stof lag er zo dik dat zij tezamen één helling leken van grijs
zand, het oppervlak van roodgeaderd marmer volkomen overdekt met
het onberoerde, onbetreden gruis van zo vele jaren, zo vele eeuwen.
'Zij wordt hun spijs. Zij wordt hun spijs'. Nu liet zich plotseling
de trommel weer horen, in sneller tempo. Zwijgend en schuifelend
vormde zich de stoet en bewoog zich weg van de troon naar het
oosten, naar het heldere, verre vierkant van de deuropening. Aan
beide kanten rezen de dikke dubbele zuilen omhoog naar het duister
van het gewelf als kuiten van reusachtige bleke benen. Evenals zij
nu geheel in zwart gekleed liep het kind tussen de priesteressen;
haar kleine naakte voetjes schreden plechtig over het bevroren
onkruid, de ijskoude stenen. Als door het vervallen dak het
zonlicht schuin over haar weg flitste, keek zij niet op.
Wachters hielden de deuren wijdopen. De zwarte stoet trad naar
buiten in het ijle, koude licht en de wind van de vroege ochtend.
Oogverblindend zwom de zon boven de verten van het oosten. Evenals
de bergen in het westen ving ook de gevel van de Hal van de Troon
het gele licht. Meer naar onder op de heuvel lagen de overige
gebouwen nog in purperen schaduwen, behalve de Tempel van de
Broedergoden die recht tegenover de hal op een kleine terp stond;
het dak was pas verguld en weerkaatste de volle luister van het
daglicht. De zwarte rij van priesteressen slingerde zich vier bij
vier langs de Heuvel der Tomben omlaag en begon onder het voortgaan
zacht te zingen. De melodie had slechts drie tonen en het woord dat
steeds weer herhaald werd, was zo oud dat het zijn betekenis had
verloren, als een richtingwijzer op een plaats waar de weg reeds is
verdwenen. Steeds weer zongen zij het lege woord. Heel die dag van
de Herrijzing van de Priesteres was vervuld met zang van lage
vrouwenstemmen in een saaie, niet aflatende dreun.
Het meisje werd van vertrek naar vertrek gevoerd en van tempel naar
tempel. Op de ene plaats werd haar zout op de tong gelegd; elders
knielde zij neer met het gezicht naar het westen, terwijl haar
lokken werden kortgeknipt en gewassen met olie en geurige azijn;
weer elders lag zij achter het altaar met het gezicht omlaag op een
grafzerk van zwart marmer en zongen schrille stemmen een
dodenklacht. Noch door haar, noch door een van de andere
priesteressen werd er heel die dag iets gegeten of gedronken. Toen
de avondster opkwam, werd het kleine meisje naar bed gebracht en
lag naakt tussen de dekens van schapevel in een vertrek waar zij
nooit eerder had geslapen. Het was in een huis dat jarenlang
gesloten was geweest en nu op die dag weer ontsloten werd. De
hoogte van het vertrek was groter dan de lengte en er waren geen
ramen. Er hing een geur van bederf, doods en dompig. Zwijgend
lieten de vrouwen haar in het donker achter. Zij bleef stil liggen,
precies zoals zij haar hadden neergelegd. Haar ogen stonden wijd
open. Zo lag zij daar lange tijd. Zij zag een lichtschijn huiveren
langs de hoge muur. Er kwam iemand geruisloos door de gang en hield
de hand voor zijn blaker zodat er niet meer licht te zien was dan
bij een vuurvliegje. Een schorre fluisterstem: 'He, ben je daar,
Tenar.' Het kind gaf geen antwoord.
Er stak iemand zijn hoofd door de deuropening, een vreemdgevormd
hoofd, kaal als een geschilde aardappel en met dezelfde gelige
kleur. Ook de ogen waren als die van een aardappel, bruin en klein.
De neus viel in het niet bij de grote, platte hangwangen en de mond
was een liploze sleuf. Onbeweeglijk staarde het kind naar dit
gezicht. Haar ogen waren groot, donker en star. 'He, Tenar, mijn
kleine honingbijtje, daar ben je dan.' De stem klonk schor en hoog
als een vrouwestem, maar het was geen vrouwestem. 'Ik mag hier
eigenlijk niet komen, ik hoor buiten op de galerij en daar ga ik nu
ook heen. Maar ik moest even zien hoe het mijn kleine Tenar ging na
heel zo'n lange dag als deze. En, hoe gaat het mijn arme, kleine
honingbijtje?' Hij kwam op haar toe, geruisloos en zwaar, en stak
de hand uit als om haar zacht over het haar te strijken. 'Ik ben
Tenar niet meer,' zei het kind en staarde naar hem omhoog. Zijn
hand viel stil; hij raakte haar niet aan. 'Nee,' fluisterde hij na
een ogenblik. 'Dat weet ik. Dat weet ik. Nu ben je de kleine
Verspijsde. Maar ik ...' Zij sprak niet.
'Het was een zware dag voor een klein meisje,' zei de man niet op
zijn gemak, het nietige lichtje flakkerde in zijn grote, gele
hand.
'Je mag helemaal niet in dit Huis komen, Manan.' 'Nee. Nee. Ik mag
hier niet komen. Ik weet het. Nu,welterusten dan kleintje. ...
Welterusten.' Het kind zei niets. Manan draaide zich langzaam om en
ging weg.
Het schijnsel op de hoge muren van de cel stierf weg. Het kleine
meisje dat vanaf nu geen andere naam meer had dan Arha, de
Verspijsde, lag op haar rug en staarde onbeweeglijk de duisternis
in.