Naarmate zij ouder werd, verloor zij alle herinnering aan haar
moeder zonder dat zij dit verlies besefte. Haar thuis was hier, op
de Plaats der Tomben en hier was altijd haar thuis geweest. Alleen
zo nu en dan, wanneer zij op lange juli-avonden naar de bergen in
het westen keek, schraal en leeuw-getint in de nagloed van de
zonsondergang, kwam er iets in haar boven van een vuur dat lang
geleden in een haard had gebrand met hetzelfde heldergele licht. En
tegelijk daarmee kwam de herinnering aan een omhelzing, een vreemde
gedachte, want hier was zelfs een aanraking hoge uitzondering; en
de herinnering aan een aangename geur, de welriekendheid van pas
gewassen haar gespoeld in saliegeurend water, blond lang haar, de
kleur van de zonsondergang.
Natuurlijk wist zij meer dan zij zich kon herinneren, want men had
haar het hele verhaal verteld. Toen zij een jaar of zeven, acht was
en zich voor het eerst begon af te vragen wie deze' Arha' nu
eigenlijk was, had zij aan de Hoeder Manan die voor haar zorgde,
gevraagd: 'Zeg mij hoe ik gekozen werd, Manan.' 'Dat weet je toch
allemaal al, kleintje.'
En inderdaad wist zij dat. De eentonige stem van de rijzige
priesteres Thar had het haar zo vaak verteld tot zij de woorden van
buiten kende, en nu herhaalde zij deze: 'Ja, ik weet het. Na de
dood van de Ene Priesteres der Tomben van Atuan worden de riten van
begraving en zuivering voltrokken binnen één maand volgens de
kalender van de maan. Daarna gaan enige der Priesteressen en
Hoeders der Tomben van Atuan op weg door de woestijn en trekken
zoekend en vragend langs de steden en dorpen van Atuan. Zij zoeken
het meisje dat geboren werd in de nacht van de dood der Priesteres.
En als zij zulk een kind vinden, wachten zij af en slaan het gade.
Het kind moet gezond zijn naar lichaam en geest en terwijl het
opgroeit, mag het geen rachitis krijgen, noch pokken, noch enige
verminking, en het mag ook niet blind worden. Wanneer het door geen
gebrek geplaagd de leeftijd van vijf jaar bereikt, heeft men de
zekerheid dat het lichaam van het kind inderdaad het nieuwe lichaam
is van de gestorven Priesteres. En het kind wordt ter weet gebracht
aan de Godkoning in Awabath en zij wordt naar haar tempel gevoerd
en daar een heel jaar onderricht. En aan het eind van dat jaar
leidt men haar binnen in de Hal van de Troon en wordt haar naam
teruggegeven aan hen die haar Meesters zijn, de Naamlozen: zij
immers is de naamloze, de Steeds Herboren Priesteres.' Dat was
woord voor woord alles wat Thar haar verteld had, en een woord meer
te vragen had zij nooit gewaagd. De magere priesteres was geen
onmens, maar zij leefde volgens ijzige, ijzeren wetten en Arha was
bang voor haar. Maar bang was zij niet voor Manan, verre van dat,
en hem gelastte zij: 'Vertel mij nu hoe ik werd uitgekozen.' En dan
vertelde hij het haar opnieuw. 'Wij gingen hier weg en trokken op
de derde dag van de wassende maan naar het noorden en westen; want
de zalige Arha was gestorven op de derde dag van de vorige maan. En
het eerst gingen wij naar Tenacbah, een grote stad, ook al beweren
zij die beide kennen, dat zij voor Awabath niet meer is dan een
vlieg voor een koe. Maar voor mij is zij groot genoeg, er moeten
wel tien maal honderd huizen staan in Tenacbah. En wij trokken
verder naar Gar. Maar niemand in die steden was de vorige maand op
de derde dag der maan een meisje geboren; een paar hadden jongens
gebaard, maar aan jongens heb je niets ... Dus trokken we verder
naar de steden en dorpen in het heuvelland ten noorden van Gar. Het
is mijn land. Ik ben daar geboren, in de heuvels waar rivieren
stromen en het gras groen is. Niet in deze woestenij.' Manans
schorre stem kreeg een vreemde klank, wanneer hij dat zei, en zijn
kleine oogjes zonken dan helemaal weg in de plooien van zijn
gezicht. Hij zweeg dan altijd en vervolgde na korte tijd: 'En zo
spoorden wij alle ouders op wie in de laatste maanden een kind was
geboren, en spraken met hen. En sommigen logen ons iets voor: "O
zeker werd ons meisje geboren op de derde dag van de maan." Want
arme mensen, weet je, zijn vaak maar al te blij een pasgeboren
meisje kwijt te raken. En dan waren er anderen die in de valleien
van de heuvels hun eenzame hutten bewoonden en zo arm waren dat zij
de dagen niet telden en nauwelijks wisten hoe men de vlucht der
tijden meten kan; en dus konden zij nooit zeker zeggen hoe oud hun
kindje was. Maar door lang genoeg door te vragen kwamen wij altijd
achter de waarheid, zij het dat wij slechts traag vorderden.
Tenslotte vonden we een meisje in een dorp met tien hutten te
midden der boomgaarden ten westen van Entat. Zij was al acht
maanden oud, zo lang waren wij reeds op zoek. Maar zij was geboren
in de nacht dat de Priesteres der Tomben gestorven was, ja zelfs
binnen het uur van haar dood.
En het was een aanvallig kindje dat bij haar moeder op schoot zat
en met grote heldere ogen ons allen aankeek zoals wij daar in het
enige vertrek van de hut opeengedrongen stonden als vleermuizen in
een spelonk. Haar vader was arm. Hij verzorgde de appelbomen in de
bongerd van een rijke man en bezat zelf niets dan zijn vijf
kinderen en een geit.
Zelfs het huis behoorde hem niet toe. Zo drongen wij daar allen
naar binnen en aan de manier waarop de priesteressen naar het
meisje keken en onder elkaar beraadslaagden, kon je al opmaken dat
zij meenden de Herborene dan eindelijk gevonden te hebben. En ook
de moeder zag dat; zij hield het kindje in haar armen en sprak geen
woord. Goed, de volgende dag kwamen we terug en wat zagen we? Het
kleine kindje met de stralende ogen lag op haar biezen bedje te
huilen en te krijten, en heel haar lichaampje was overdekt met
koortsig-rode vegen en vlekken, en de moeder schreide nog luider
dan het kindje: "Ay, Ay, mijn kindje is door Heksevingers
aangeroerd." Dat zei ze en ze bedoelde de pokken. Ook in mijn dorp
noemden ze die de Heksevingers. Maar Kossil die nu de
Hogepriesteres is van de Godkoning, liep naar de krib en nam het
kind er uit. De overigen waren alle teruggeweken en ik ook: het
leven heeft voor mij weinig waarde, maar wie gaat er een huis
binnen waar de pokken heersen? Zij evenwel was niet bang, zij niet.
Zij nam het kind op en zei: "Het heeft geen koorts." En zij
bevochtigde haar vingers en wreef over de rode plekken en ze gingen
eraf; het was bessesap. De arme dwaze moeder had ons proberen te
bedriegen om haar kind te kunnen behouden.' Manan moest hier altijd
hartelijk om lachen; zijn gelig gezicht veranderde nauwelijks van
uitdrukking, maar zijn lichaam schudde. 'Haar man gaf haar een pak
slaag, want hij vreesde de toorn van de priesteres. Spoedig waren
wij weer terug in de eenzaamheid, maar ieder jaar ging er iemand
van de Plaats terug naar het dorp onder de appelbomen om te zien
hoe het met het kind was. Zo gingen er vijf jaar voorbij en toen
gingen Thar en Kossil op reis met de wachters van de Tempel en met
de krijgers van de rode helm die de Godkoning hen als geleide had
meegegeven. En zij brachten het kind hierheen, want het was
inderdaad de herboren Priesteres der Tomben en hier hoorde het
thuis. En wie was dan dat kind, kleintje?' 'Ik,' zei Arha en
staarde in de verte als keek zij naar iets dat zij niet zien kon,
iets dat uit het gezicht was verdwenen.
Eenmaal vroeg ze: 'Wat deed de ... de moeder toen zij het kind bij
haar kwamen weghalen?'
Maar dat wist Manan niet; hij was op die laatste reis niet met de
priesteressen meegegaan.
En zij zelf kon het zich niet herinneren. Wat had het voor zin het
zich te herinneren? Het was alles verleden tijd. Zij was nu waar
zij zijn moest. In de hele wereld kende zij maar éen plaats: de
Plaats der Tomben van Atuan.
Het eerste jaar had zij geslapen in de grote slaapzaal, samen met
de andere aankomelingen, allen meisjes tussen vier en veertien
jaar. Ook toen al was het Manan die haar van de Tien Hoeders als
speciale verzorger was toegewezen, en had haar krib gestaan in een
kleine alkoof, gedeeltelijk afgezonderd van de lange,
laaggezolderde slaapzaal in het Grote Huis waar de meisjes, voor ze
insliepen, lagen te giechelen en te fluisteren, en in het grauwe
morgenlicht elkaar geeuwend de haren vlochten. Toen men haar haar
naam had ontnomen en zij Arha geworden was, sliep zij alleen in het
Kleine Huis, in het bed en het vertrek die voor de rest van haar
leven haar bed en vertrek zouden zijn. Dat huis was van haar, het
Huis van de Ene Priesteres, en niemand mocht het betreden zonder
haar toestemming. Toen ze nog klein was, vond ze het leuk wanneer
er iemand onderdanig op haar deur klopte en zij 'Je mag
binnenkomen' kon zeggen, en het ergerde haar dat Kossil en Thar, de
beide Hogepriesteressen, die toestemming als vanzelfsprekend
beschouwden en zonder kloppen binnenkwamen.
De dagen verstreken, de jaren verstreken, alle eender en hetzelfde.
De meisjes van de Plaats der Tomben brachten de tijd door met
lessen en onderricht. Spelletjes werden er niet gedaan; er was geen
tijd voor spelletjes. Zij leerden de heilige zangen en heilige
dansen, de geschiedenis van de Landen van Kargad en de mysteries
der goden aan wie zij waren toegewijd: de Godkoning die heerste in
Awabath, of de Broedergoden Atwah en Wuluah. Als enige van hen
leerde Arha de riten van de Naamlozen die haar onderwezen werden
door éen enkele persoon, Thar, de Hogepriesteres van de
Broedergoden. Een uur of meer per dag was zij hierdoor gescheiden
van de andere kinderen, maar het grootste deel van haar tijd werd
evenals de hunne besteed aan eenvoudige werkzaamheden. Zij leerden
de wol van hun kudden spinnen en weven, zij leerden planten,
oogsten en de bereiding van het voedsel dat zij dagelijks aten:
linzen, boekweit, grof gemalen voor de pap of fijn voor het
ongedesemde brood, uien, kool, geitekaas, appels en honing.
Het plezierigste wat je gebeuren kon, was dat je mocht gaan vissen
in de troebele groene rivier die een halve mijl noordoostelijk van
de Plaats door de vlakte stroomde; je kreeg dan een appel of een
boekweitkoek voor het middagmaal mee en kon heel de dag in het
droge zonlicht tussen het riet zitten kijken naar het traag
voorbijstromende groene water en naar het trage schaduwspel van de
wolken over de berghelling. Maar als de lijn zich spande en je met
een kreet van verrukking een platte glinsterende vis op de oever
zwaaide en in lucht verdronk, dan kwam Mebbeths stem, sissend als
een adder: 'Zwijg, hou op met dat stomme gegil .' Mebbeth diende in
de tempel van de Godkoning en was een donkere vrouw, jong nog, maar
hard en scherp als obsidiaan. Vissen was haar lust en leven. Je
moest haar te vriend houden en doodstil zijn anders nam ze je nooit
meer mee uit vissen; en dan kwam je ook nooit meer bij de rivier,
behalve om in de zomer water te halen als de bronnen waren
opgedroogd. Dat was een naar karwei: je moest door de witzengende
hitte een halve mijl naar de rivier sjouwen, er de twee emmers van
het draagjuk vullenen dan zo snel mogelijk heuvelopwaarts weer
teruggaan naar de Plaats. De eerste honderd meter ging het nog vrij
gemakkelijk, maar dan werden de emmers zwaarder en zwaarder, en
brandde het juk in je schouders als een staaf gloeiend ijzer; het
droge pad blikkerde in het zonlicht en iedere stap ging moeilijker
en trager. Tenslotte kwam je in de koele schaduw van de achterhof
van het Grote Huis naast de moestuin waar je de emmers klaterend
leeggoot in de waterbekkens. En dan maakte je rechtsomkeert en
begon van voren af aan, en nog eens, en nog eens. Binnen de
omheining van de Plaats - dat was de hele naam en meer was ook niet
nodig, want het was de oudste en heiligste van alle plaatsen in de
vier landen van het Rijk van Kargad — woonden een paar honderd
mensen en stond een groot aantal gebouwen: drie tempels, het Grote
Huis en het Kleine Huis,de verblijven van de eunuchen; en even
buiten de muur de barakken van de wacht en een groot aantal
slavenhutten, de voorraadschuren, de schaapskooien en geitenstallen
en de andere gebouwen van de boerderij. Op afstand leek het een
kleine stad, vooral wanneer je erop neerkeek vanuit de dorre
heuvels in het westen waar niets wilde groeien behalve salie, hier
en daar een pol draadgras, wat klein onkruid en woestijnplanten. En
zelfs van heel ver weg op de vlakten in het oosten kon je soms aan
de voet van de bergen het gouden dak van de Tempel der Broedergoden
zien glinsteren en blikkeren als een stuk glimmer in een rotswand.
Die tempel zelf was een witgepleisterde kubus zonder vensters en
met een lage voorhal en deur. Pompeuzer en eeuwen jonger was de
Tempel van de Godkoning iets verder de heuvel af met een hoge
voorhal en een rij dikke witte zuilen met beschilderde kapitelen -
ieder uiteen stuk cederhout dat per schip was aangevoerd uit het
woudenrijke Hur-At-Hur en door twintig zwoegende slaven over de
kale vlakte naar de Plaats was gesleept. Pas als de reiziger uit
het oosten komend het gouden dak had gezien en de kleurige
kapitelen, ontwaarde hij ook, hoger op de heuvel van de Plaats en
tanig en uitgeteerd als de woestijn zelf boven alles uittorenend,
de oudste der tempels van zijn volk: de enorme Hal van de Troon met
de slordig herstelde muren en de afgeplatte, vervallen koepel.
Achter de Hal en rond de hele kam van de heuvel liep een dikke muur
van rotsblokken, zonder mortel op elkaar gestapeld, die op vele
plaatsen half was ingestort. Binnen de ring van de muur staken een
stuk of wat zwarte stenen van een meter of zes, zeven uit de aarde
omhoog als reusachtige vingers. Als het oog ze eenmaal gezien had,
bleef het ernaar terugkeren. Zij stonden er zwanger van betekenis
en toch was er niet overgeleverd wat zij betekenden. Het waren er
negen: éen stond rechtop, de overige min of meer scheefgezakt, twee
waren omgevallen. Zij droegen alle een korst van grauw en oranje
mos als waren ze met verf bespat, alle behalve één die naakt was en
zwart met een doffe glans. Deze voelde ook glad aan terwijl je op
de anderen onder de korst van mossen vaag lijnen kon zien of met je
vingers kon voelen: vormen, tekens. Deze negen stenen waren de
Tomben van Atuan. Zij stonden er zei men sinds de tijden der eerste
mensen, sinds de schepping van Aardzee. Zij waren opgericht in de
duisternis toen het land werd opgeheven uit de diepten der oceaan.
Zij waren veel ouder dan de Godkoningen van Kargad, ouder dan de
Broedergoden, ouder dan het licht. Zij waren de tomben van hen die
heersten vóórdat de wereld der mensen het aanzien kreeg, van hen
die geen naam hebben, zoals ook zij die hen dient, geen naam
heeft.
Zij ging er niet vaak naar toe en behalve zij zette er nooit iemand
een voet op de grond waar zij stonden, op de heuvel binnen de muur
van rotsen achter de Hal van de Troon. Tweemaal per jaar, tijdens
de volle maan het dichtst bij de evening van lente en herfst, werd
er een offer gebracht voor de Troon en dan verliet zij de Hal door
de lage achterdeur met in de handen een groot bronzen bekken vol
walmend geitebloed. Zij moest dit dan uitgieten, de helft aan de
voet van de zwarte steen die nog rechtop stond, en de andere helft
over een van de gevallen stenen die in steenslag en stof begraven
lagen, bezoedeld door eeuwen van offerbloed.
Soms ging Arha er vroeg in de morgen alleen naar toe; zij liep dan
rond tussen de Stenen en probeerde een zin te ontdekken in de
uitsteeksels en inkervingen van de reliëfs die bij lage zonnestand
duidelijker te onderscheiden waren. Soms ook ging zij zitten en
keek omhoog naar de bergen in het westen en omlaag naar de daken en
muren van de Plaats die van daaruit geheel te overzien was; zij zag
de eerste tekenen van bedrijvigheid rond het Grote Huis en de
barakken van de wacht, en de kudden van schapen en geiten die op
weg gingen naar hun schrale weiden langs de rivier. Er gebeurde
nooit iets bij de Stenen. Zij ging er alleen maar heen omdat het
haar was toegestaan er heen te gaan, omdat ze er alleen kon zijn.
Het was een naargeestige plek. Zelfs in de middaghitte van de
woestijnzomer hing er een zekere kilte. Soms floot de wind zachtjes
tussen de beide stenen door die het dichtst bij elkaar stonden en
zich naar elkaar toebogen als vertelden zij elkaar hun geheimen.
Maar er werd geen geheim verteld. Vanaf de muur rond de Tomben liep
een tweede lagere muur in een lange onregelmatige halve boog rond
de Plaats en boog dan af in de richting van de rivier. Het was niet
zozeer een verdedigingsmuur rond de Plaats, als wel een scheiding
die haar in tweeën deelde; aan de ene kant de tempels en de huizen
van de Priesteressen en Hoeders, aan de andere kant de kwartieren
van de wacht en van de slaven die de Plaats van voedsel voorzagen,
het land bewerkten en de kudden hoedden. Van hen kwam nooit iemand
binnen de muur, behalve bij bepaalde zeer hoge feesten wanneer de
wachten met hun trommelslagers en hoornblazers de stoet der
Priesteressen moesten begeleiden; maar ook dan mochten zij het
portaal van de tempels niet betreden. Nooit hadden andere mensen
een voet binnen de muur van de Plaats gezet. Eens waren er
pelgrimstochten geweest en waren koningen en vorsten uit de Vier
Landen hier hun goden komen aanbidden. Anderhalve eeuw geleden was
de eerste Godkoning de riten van zijn eigen tempel komen vieren;
maar zelfs hij had de heuvel der Grafstenen niet mogen betreden,
zelfs hij had buiten de muur rond de Plaats moeten eten en slapen.
Als je je tenen in de spleten zette, was het niet moeilijk bovenop
die muur te klimmen. Op een middag in de late lente zat de
Verspijsde op de muur in gezelschap van een meisje dat Penthe
heette; zij waren beide twaalf jaar oud. Volgens de regels moesten
zij eigenlijk in de weefkamer van het Grote Huis zijn, een ruim
stenen vertrek vlak onder het dak; volgens de regels moesten ze er
aan een der grote weefgetouwen zitten waarop altijd saaie zwarte
wol was geschoren, en de zwarte stof voor hun kleding weven. Zij
waren naar buiten geglipt voor een dronk water uit de bron in de
hof en daar had Arha gezegd: 'Kom mee,'en het andere meisje
meegenomen de heuvel af naar de muur, buiten het zicht van het
Grote Huis. Nu zaten ze boven op de muur, drie meter hoog, en
lieten hun blote benen aan de buitenkant omlaagbengelen, terwijl ze
uitkeken over de wijdse vlakten die zich naar het oosten en noorden
alsmaar verder uitstrekten. 'Ik zou wat graag de zee zien,' zei
Penthe. 'Waarom?' vroeg Arha, kauwend op de bittere stengel van een
distel die ze van de muur had geplukt. Op het schrale land was de
bloeitijd juist voorbij. Al die kleine bloesems van de woestijn,
geel en rose en wit, laag van groei en kort van bloei, waren in
zaad geschoten en verspreidden op de wind hun tengere as-witte
pluimpjes en schermpjes of lieten hun vernuftig gehaakte klitten
vallen. De grond onder de appelbomen in de boomgaard was bedekt met
een wit-rose driftlaag van gekneusde bloesems. De takken waren
groen, mijlen rond de Plaats de enige groene bomen. Overal elders,
van einder tot einder de saaie geelbruine kleur van de woestijn,
behalve op de bergen waarover de eerste knoppen van de bloeiende
salie een zilver-blauwe sluier hadden gelegd.
'Ach, ik weet niet waarom. Ik zou alleen wel eens wat anders willen
zien. Hier is het altijd hetzelfde. Er gebeurt niets.' 'Alles wat
elders gebeurt, begint hier,' zei Arha. 'Ja, dat weet ik ... Maar
ik zou er wel eens wat van willen zien gebeuren.'
Penthe lachte. Zij was een mollig, gemoedelijk uitziend meisje. Zij
wreef met de zolen van haar naakte voeten langs de zon-gewarmde
stenen en vervolgde even later: 'Toen ik klein was, weet je, woonde
ik aan zee. Ons dorp lag vlak achter de duinen en we gingen soms
spelen aan het strand. Ik herinner me dat we er eens schepen
voorbij zagen komen, een heel eind weg op zee. We renden naar het
dorp om het te vertellen en iedereen kwam kijken. De schepen leken
draken met rode vlerken en een paar hadden een echte hals met een
drakekop erop. Zij zeilden langs Atuan, maar het waren geen Kargse
schepen. Zij kwamen uit het westen, uit de Binnenste landen zei het
dorpshoofd. Heel het dorp liep uit om ernaar te kijken. Vast en
zeker was men bang dat ze zouden landen, maar ze gingen alleen maar
voorbij, niemand kon zeggen waarheen. Misschien om een inval te
doen in Kare-go-At. Maar denk eens aan, zij kwamen van de eilanden
der tovenaars waar de mensen allemaal een groezelige huidskleur
hebben en allemaal even gemakkelijk een tover op je leggen als dat
ze met de ogen knipperen.'
'Op mij niet,' zei Arha fel. 'Ik zou niet naar ze zijn gaan kijken.
Het zijn vuige vervloekte tovenaars. Hoe durven ze zo dicht langs
ons Heilige Land te varen?'
'Ach, ik denk dat de Godkoning ze op een dag wel zal verslaan en
allen tot slaaf maken. Maar ik zou zo graag de zee weer eens willen
zien. In de poelen op het strand zaten altijd van die kleine
poliepjes en als je 'boe' naar ze riep werden ze helemaal wit. Daar
komt die oude Manan aan; hij loopt je te zoeken.' Arha's hoeder en
dienaar kwam langzaam aanlopen langs de binnenkant van de muur. Nu
en dan bukte hij zich om een wilde ui uit de grond te trekken
waarvan hij al een slappe slierterige bos in de hand hield; dan
richtte hij zich weer op en keek met zijn doffe, bruine oogjes om
zich heen. Hij was de laatste jaren dikker geworden en zijn kale,
gele huid glom in het zonlicht. 'Glij een eindje verder aan de
mannenkant omlaag,' siste Arha en de beide meisjes schoten soepel
als een hagedis langs de buitenkant van de muur naar beneden tot
zij er zich even onder de rand konden vastklemmen en van de
binnenkant onzichtbaar waren. Zij hoorden Manans trage voetstappen
voorbijkomen. 'Hoehoe, aardappelsmoel,' kweelde Arha, een spottend
fluisteren, zacht als de wind door het gras.
De zware voetstappen hielden stil. 'He daar,' zei een stem vol
twijfel. 'Kleintje? Arha?' Stilte.
Manan liep door. 'Hoehoe, aardappelsmoel.'
'Hoehoe, aardappelbuik,' zong Penthe haar fluisterend na en kreunde
dan van inspanning om haar lachen in te houden.
'Is daar iemand?' Stilte.
'Ach ja, ja, ja,' zuchtte de eunuch en zijn trage voeten gingen
verder. Toen hij over de kromming van de heuvel verdwenen was,
klauterden de meisjes weer bovenop de muur. Penthe zag vuurrood van
inspanning en ingehouden lachen, maar Arha was woedend.
'De stomme oude schaapskop die me overal achternaloopt.' 'Hij moet
wel,' zei Penthe vergoelijkend. 'Het is zijn taak op jou te
letten.'
'Zij die ik dien, letten wel op me. Hen ben ik welgevallig en ik
hoef niemand anders welgevallig te zijn. Die oude wijven en
ontmande mannen moesten me maar liever met rust laten. Ik ben de
Ene Priesteres.'
Penthe staarde het andere meisje verbijsterd aan. 'O,' zei ze
zwakjes, 'o, ik weet best wie je bent, Arha ...' 'Dan moeten ze me
mijn gang laten gaan en me niet de hele tijd lopen te
commanderen.'
Penthe zei een tijdlang niets; zij zuchtte, liet haar mollige benen
omlaag bungelen en tuurde uit over het wijdse, vale land onder hen
dat zo traag oprees naar een hoge, vage en onafzienbare
horizon.
'Het zal niet lang meer duren of jij zult de bevelen geven, weet
je,' zei ze tenslotte kalm. 'Over twee jaar zijn we geen kinderen
meer; dan zijn we veertien. Ik ga dan naar de tempel van de
Godkoning en voor mij zal alles ongeveer hetzelfde blijven. Maar
jij zult dan echt de Hogepriesteres zijn, en zelfs Kossil en Thar
zullen je moeten gehoorzamen.'
De Verspijsde zei niets. Haar gezicht stond strak en in haar ogen
onder de zwarte wenkbrauwen speelde een vage glimp van de lichtende
hemel. 'We moeten terug,' zei Penthe. 'Nee.'
'Maar de voorweefster zal het misschien aan Thar vertellen en zo
dadelijk is het tijd voor de Negen Zangen.' 'Ik blijf hier. En jij
ook.'
'Ze zullen jou niet straffen maar mij wel,' zei Penthe goedaardig
als immer.
Arha gaf geen antwoord. Penthe zuchtte en bleef. Hoog boven de
vlakte vloeide de zon over in nevel. Van ver klonk over de lange,
langzaam stijgende glooiing van het land een zwak gerinkel van
schapebellen en het blaten van lammeren. Er stond een droge, lichte
lentewind die zoete geuren met zich droeg. Toen de beide meisjes
terugkeerden, waren de Negen Zangen bijna voorbij. Mebbeth had hen
op de mannenmuur zien zitten en het gemeld bij haar gebiedster
Kossil, de Hogepriesteres van de Godkoning.
Kossil was zwaar van gang, zwaar van gestalte. Zonder een spoor van
emotie in stem of gezicht gaf zij de twee meisjes bevel haar te
volgen. Zij voerde hen door de stenen gangen van het Grote Huis
langs de voordeur naar buiten, en de heuvel op tot bij de tempel
van Atwah en Wuluah. Daar sprak zij met Thar, de Hogepriesteres van
die tempel, lang, dor en mager als de schenkel van een hert.
Kossil zei tot Penthe: 'Leg je kleed af.'
Zij geselde het meisje met een roede van rietstengels die de huid
licht openreet. Penthe doorstond het gelaten en verbeet zwijgend
haar tranen. Zij werd zonder avondmaal teruggestuurd naar de
weefkamer en zou ook de volgende dag niets te eten krijgen. 'Als je
ooit nog eens op de mannenmuur betrapt wordt,'zei Kossil, 'staan je
veel ergere dingen te wachten dan ditmaal. Begrijp je dat, Penthe?'
Kossils stem klonk zacht, maar niet vriendelijk. Penthe zei: 'Ja,'
en glipte weg, krimpend en rillend van pijn als het zware kleed
over de striemen op haar rug wreef. Arha had naast Thar staande bij
de geseling moeten toezien. Nu zag zij hoe Kossil de roede
schoonveegde. Thar zei haar: 'Men mag jou nooit zien klimmen en
rondrennen met andere meisjes. Jij bent Arha.' Stuurs voor zich
kijkend gaf zij geen antwoord. 'Voor jou is het beter alleen
datgene te doen wat je is opgelegd te doen. Jij bent Arha.'
Het meisje sloeg even de ogen op naar het gelaat van Thar, toen
naar dat van Kossil en het was angstig te zien hoe een felle haat
of woede er in haar blik lag. Maar de magere priesteres leek er
niet door beroerd; zij boog zich voorover en herhaalde met nadruk
en bijna fluisterend: 'Jij bent Arha. Er is niets meer over. Het
werd alles tot spijs.'
'Het werd alles tot spijs,' zei het meisje haar na, zoals zij het
haar dagelijks had nagezegd, al de dagen van haar leven sinds haar
zesde jaar. Thar boog licht het hoofd en zo deed ook Kossil terwijl
zij de roede weglegde. Het meisje boog niet, maar draaide zich
gehoorzaam om en ging heen.
Na het avondmaal van aardappelen en voorjaarsuien dat zwijgend werd
genuttigd in de smalle donkere eetzaal, en na het zingen van de
avondhymnen, het aanbrengen der heilige woorden op de deuren en de
korte Rite van het Onzeglijke, was de dagelijkse arbeid voorbij. De
meisjes konden nu naar de slaapzaal gaan en er zolang het ene
nachtlicht brandde, met dobbelstenen en stokjes spelen of in het
donker van bed tot bed met elkaar fluisteren. Als iedere avond liep
Arha door de hoven en over de hellingen van de Plaats naar het
Kleine Huis waar zij alleen sliep. Er blies een zoele avondwind en
de hemel was bezaaid met de sterren van het voorjaar als vlagen
madeliefjes over de weiden van de lente, als het glinsteren van het
licht op de zee in april. Maar het meisje had geen weet van weiden
of van de zee. Zij keek niet omhoog. 'Hé daar, kleintje.' 'Manan,'
zei ze onverschillig.
Zijn grote schaduw schoof zich naast haar, het licht der sterren
spiegelde op zijn kale schedel. 'Heb je straf gekregen?' 'Ik kan
geen straf krijgen.' 'Nee ... Dat is zo .…
'Zij kunnen me geen straf geven. Zij durven het niet.' Hij stond
daar, de grote handen langs het lichaam hangend, schimmig en log.
Zij rook de wilde uien, de lucht van zweet en salie in zijn oude
zwarte kleren die rafelden aan de zomen en hem te kort waren.
'Zij mogen mij niet aanraken. Ik ben Arha,' zei zij met schrille,
felle stem en barstte in tranen uit.
De grote wachtende handen kwamen omhoog en trokken haar naar hem
toe, hielden haar in hun tedere greep, streelden haar zachtjes over
het haar. 'Kom, kom. Klein honingbijtje, klein meisje .. .'Zij
hoorde het schorre mompelen opwellen uit de diepe holte van zijn
borst en sloeg haar armen om hem heen. Haar tranen droogden
spoedig, maar zij bleef zich aan Manan vasthouden als was zij niet
in staat rechtop te staan. 'Arm kleintje,' fluisterde hij en nam
het kind op en droeg het naar de deur van het huis waar zij alleen
sliep. Daar zette hij haar op de grond.
'Is het nu weer over, kleintje?' Zij knikte, draaide zich om en
ging het donkere huis binnen.