Dagenlang voelde Arha zich niet goed en kreeg middelen tegen de
koorts. Zij bleef in bed of zat in de milde herfstzon op het bordes
van het Kleine Huis en keek uit over de heuvels in het westen. Zij
voelde zich zwak naar lichaam en geest. Haar gedachten keerden
steeds weer naar hetzelfde punt terug. Zij schaamde zich omdat ze
in zwijm gevallen was. Er was geen wacht gezet bij de Muur der
Tomben, maar nu zou zij er Kossil nooit meer om durven vragen. Zij
wilde Kossil helemaal niet zien, nooit meer. Dat alleen omdat ze
zich schaamde in zwijm gevallen te zijn. Vaak zat ze in de zon
erover na te denken hoe ze zich zou gedragen als ze een volgende
keer de donkere ruimten onder de heuvel zou binnengaan. Vaak ook
beried zij zich over de manier waarop zij een volgende zending
gevangenen ter dood zou laten brengen, vindingrijker en zich beter
voegend naar de riten van de Lege Troon.
Iedere nacht schrok zij in het donker wakker, schreeuwend. 'Zij
zijn nog niet dood. Hun marteling is nog niet ten einde.' Dikwijls
droomde ze. Ze droomde dat ze eten moest klaarmaken, grote ketels
met geurige brij die ze moest leeggieten in een gat in de grond. Ze
droomde dat ze in het donker een bekken vol water, een diep koperen
bekken, moest dragen naar iemand die dorst had. Maar ze kon die
iemand nergens vinden. Ze schrok wakker en had dan zelf dorst, maar
ze stond niet op om te gaan drinken. Ze bleef liggen, klaarwakker
en met open ogen, in het vertrek zonder vensters.
Op een morgen kwam Penthe haar opzoeken. Vanaf het bordes zag Arha
haar naar het Kleine Huis toekomen, achteloos en doelloos
slenterend alsof ze zo maar bij toeval deze kant op was gewandeld.
Als Arha haar niet had aangesproken, zou ze nooit de treden
opgekomen zijn. Maar Arha voelde zich eenzaam en sprak haar
aan.
Penthe maakte een diepe buiging zoals aan ieder was voorgeschreven
die naderde tot de Priesteres der Tomben, en plofte toen op de
treden onder Arha neer waarbij zij een geluid maakte dat klonk als
'Pffffft.' Ze was uitgegroeid tot een groot en uitgesproken mollig
meisje; bij alles wat ze deed werd ze vuurrood en ze was het nu van
de wandeling.
'Ik hoorde dat je ziek was. Ik heb een paar appels voor je
meegebracht.' Bruusk haalde ze van ergens onder haar wijde rokken
een rieten net met zes of acht gave, gele appels tevoorschijn. Zij
was nu aan de dienst van de Godkoning toegewijd en bediende onder
Kossil zijn tempel; maar ze was nog geen priesteres en moest nog
steeds aan de lessen der novicen deelnemen. 'Poppe en ik moesten
dit jaar voor de appels zorgen en ik heb er de mooiste uitgezocht.
Die er echt goed uitzien worden ieder jaar allemaal gedroogd. En
natuurlijk kun je die ook het langst bewaren, maar ik vind het
eigenlijk verspilling. Zijn ze niet prachtig?'
Arha streek over de bleekgouden satijnen huid van de appels en keek
naar de steekjes waaraan nog een paar broze bruine blaadjes hingen.
'Ze zijn prachtig.' 'Neem er een,' zei Penthe. 'Nu niet. Maar ga
jij je gang.'
Penthe zocht er beleefd de kleinste uit en at hem op in zo'n tien
sappige, met ervaring en toeleg uitgevoerde happen. 'Ik kan de hele
dag blijven eten,'zei ze. 'Ik krijg er nooit genoeg van. Ik wou dat
ik kokkin kon worden in plaats van priesteres. Ik zou er meer van
terechtbrengen dan dat ouwe schraapijzer van een Nabbatha en ik kon
dan bovendien nog de pannen uitlikken ... Zeg, heb je dat gehoord
van Munnith? Ze hadden haar gezegd dat ze die koperen potten moest
poetsen waar ze de rozenolie in bewaren, je weet wel, die lange
dunne soort van flessen met een stop erop. En zij dacht dat ze die
ook aan de binnenkant moest doen en dus stak ze haar hand erin, met
een lap eromheen, begrijp je, en toen kon ze hem er niet meer
uitkrijgen. Met al haar verwoede pogingen werd die hand bij de pols
helemaal dik en gezwollen zodat ze inderdaad volkomen klem zat. En
zij aan het rennen door alle slaapzalen, luid gillend: "Ik kan hem
er niet afkrijgen. Ik kan hem er niet af krijgen." En Punti is
onderhand zo doof dat hij dacht dat er brand was, en schreeuwde
naar de andere hoeders dat ze de novicen moesten komen redden.
Uahto was net de geiten aan het melken en kwam de stal uitgerend om
te zien wat er aan de hand was, maar hij liet de deur open zodat de
geiten konden ontsnappen en met z'n allen de hof in stormden. Daar
stootten ze op Punti, de hoeders en de meisjes en op Munith die
maar met die koperen pot aan haar arm stond te zwaaien en volkomen
hoteldebotel was, en dat rende daar allemaal door elkaar toen
Kossil van de tempel terugkwam. En die zei: "Wat is dat? Wat is
dat?"
Op Penthes lief, rond gezicht verscheen een uitdrukking van
spottende afschuw die met Kossils kille blik weinig van doen had,
maar op een of andere wijze toch zo aan Kossil deed denken dat Arha
een wat schichtige lachbui kreeg.
' "Wat is dat hier? Wat is dat hier allemaal?" zei Kossil. En toen
... en toen stiet de bruine geit haar in haar kruis...' Penthes
stem smoorde weg in gelach en de tranen stonden in haar ogen. 'En
M-Munith sloeg de ... de geit op zijn kop met die p-p-pot...' De
beide meisjes schokten heen en weer in krampachtig gegiechel,
klemden de handen om de knie en bleven er bijna in. 'En Kossil
keerde zich om en zei: "Wat is dat hier? Wat is dat hier?" tegen
de-de-de geit.. .'De rest van het verhaal ging in gelach verloren.
Tenslotte veegde Penthe haar ogen en neus schoon en begon
gedachteloos aan een volgende appel. Door het hevige lachen voelde
Arha zich wat duizelig. Ze probeerde weer op adem te komen en vroeg
even later: 'Hoe ben jij hier gekomen, Penthe?'
'Och, ik was bij mijn vader en moeder het zesde meisje en zoveel
konden ze er niet grootbrengen en een man bezorgen. En dus brachten
ze me toen ik zeven was, naar de tempel van de Godkoning en wijdden
me aan zijn dienst. Dat was in Ossawa. En daar hadden ze, geloof
ik, te veel novicen, want ze stuurden me al gauw hierheen. Of
misschien hebben ze wel gedacht dat ik een buitengewoon goede
priesteres zou worden of zoiets. Maar in dat geval hebben ze zich
vergist.'
Penthe beet met een blij- en rouwmoedig gezicht in haar appel. 'Zou
je dan liever geen priesteres zijn geweest?' 'Niks hoor. Natuurlijk
niet. Ik zou veel liever met een varkenshoeder trouwen en in de
goot leven. Ik zou alles liever willen dan hier alle mij
toebedachte dagen met een stelletje vrouwen levend begraven te
liggen in een vervallen oude negorij waar nooit iemand komt. Maar
al dat lieveren helpt me niks, want ik ben nu gewijd en ik zit
eraan vast. Maar ik hoop echt dat ik in mijn volgend leven een
danseres in Awabath zal zijn. Ik vind dat ik dat wel verdiend
heb.'
Arha keek op haar neer met donkere starre blik. Zij begreep Penthe
niet. Zij merkte dat ze Penthe nooit tevoren gezien had, nooit naar
haar gekeken en haar gezien had, rond en vol leven en sap als een
van haar gouden appels, een lust voor het oog.
'Betekent de Tempel dan helemaal niets voor je?' vroeg ze vrij
scherp.
Penthe was altijd onderdanig en gemakkelijk van de wijs gebracht,
maar nu kroop ze niet in haar schulp. 'O, ik weet best dat je
Meesters voor jou erg belangrijk zijn,' zei ze met een
onverschilligheid waar Arha versteld van stond. 'En daar is ook wel
reden voor, want jij bent hun bijzondere dienares. Jij bent niet
zomaar gewijd, jij bent speciaal geboren. Maar kijk nou eens naar
mij. Mag je van mij zoveel eerbied enzovoort voor de Godkoning
verwachten? Per slot van rekening is ook hij een mens, ook al
bewoont hij dan in Awabath een paleis van tien mijl in het vierkant
met gouden daken. Hij is rond de vijftig en hij is kaal. Dat kun je
zien aan zijn standbeelden. En ik wed dat ook hij de nagels van
zijn tenen moet knippen, net als alle andere mensen. Ik weet heel
goed dat hij een god is, welzeker. Maar ik denk dat hij na zijn
dood nog veel goddelijker zal zijn.' Arha was het hierin met Penthe
eens, want heimelijk was ook zij de door zichzelf vergoddelijkte
Keizers van Kargad gaan zien als opkomelingen, als valse goden die
afbreuk trachtten te doen aan de verering die men de ware en
eeuwige Machten verschuldigd was. Maar er lag in Penthe's woorden
een ondertoon waarmee zij het niet eens was, iets dat helemaal
nieuw voor haar was en dat haar angst inboezemde. Zij had nooit
beseft dat de mensen onderling zo verschillend waren, zo
verschillend over het leven dachten. Het leek haar alsof ze de ogen
had opgeslagen en net buiten haar venster plotseling een hele
nieuwe planeet zag hangen, massaal en dicht bevolkt, een volkomen
vreemde wereld die met de goden niets meer te maken wilde hebben.
Zij vreesde de kracht van Penthe's ongeloof en uit vrees ging zij
in de aanval. 'Dat is waar. Lang, lang geleden zijn mijn Meesters
gestorven; en zij zijn nooit mensen geweest. ... Weetje, Penthe,
dat ik jou zou kunnen overplaatsen naar de dienst der Tomben?' Zij
zei het schertsend als bood zij haar vriendin een prettige
afwisseling aan.
Bij toverslag verdween het rood op Penthe's wangen. 'Ja,' zei ze,
'dat kun je. Maar ik ben niet... ik ben niet iemand die daar
geschikt voor is.' 'Waarom niet?'
'Ik ben bang voor het donker,' zei Penthe met doffe stem. Arha
knorde meesmuilend, maar was innerlijk tevreden. Ze had bereikt wat
ze wilde. Penthe mocht dan niet in de goden geloven, ze was wel
degelijk bang voor de onnoembare machten van het duister, zoals
iedere sterveling.
'Ik zou dat echt niet doen, behalve als je dat zelf wilde, weet
je,' zei Arha. Zij zwegen beide lange tijd.
'Jij begint steeds meer op Thar te lijken,' zei Penthe met haar
milde, dromerige stem. 'De hemel zij dank niet op Kossil. Maar jij
bentzo sterk. Ik wou dat ik sterk was. Ik hou alleen maar van
eten...'
'Ga rustig door,' zei Arha, hautain en geamuseerd, en Penthe
verorberde traag haar derde appel tot op het klokhuis. Een paar
dagen later werd Arha door de eisen van het eindeloze ritueel van
de Plaats uit haar afzondering gerukt. Een geit had buiten het
seizoen een tweeling ter wereld gebracht en deze moesten naar
gewoonte aan de Broedergoden geofferd worden: een belangrijke
ceremonie waarbij de Eerste Priesteres tegenwoordig diende te zijn.
Daarna was het weer nieuwe maan en moesten voor de Lege Troon de
riten der duisternis voltrokken worden. Arha ademde de bedwelmende
dampen in der kruiden die in brede bronzen schalen wegsmeulden voor
de Troon, en danste, geheel alleen in een zwart gewaad. Zij danste
voor de onzichtbare geesten van de gestorvenen en van de
ongeborenen en, terwijl zij danste, waren er geesten overal in de
lucht rondom haar die het keren en wenden van haar voeten volgden
en de trage, gestage golving van haar armen. Zij zong de liederen
waarvan niemand de woorden verstond en die zij lang geleden
lettergreep voor lettergreep van Thar had geleerd. Verborgen in de
schemer achter de dubbele rij van rijzige zuilen zong een koor van
priesteressen haar de vreemde woorden na en de lucht in de wijdse
vervallen ruimte gonsde van stemmen alsof de rondwarende geesten de
zangen steeds weer herhaalden.
De Godkoning in Awabath zond geen gevangenen meer naar de Plaats en
geleidelijk verlieten Arha de dromen over het drietal dat nu reeds
lang dood was en in de grote spelonk onder de Stenen begraven
lag.
Zij moest al haar moed bijeen garen om terug te gaan naar die
spelonk. Het was haar plicht er terug te keren: de Priesteres der
Tomben moest de kracht bezitten haar eigen gebied zonder angst te
betreden, moest er haar weg kunnen vinden. De eerste maal dat zij
door het luik afdaalde, was moeilijk, maar niet zo moeilijk als zij
gevreesd had. Zij had er zich zo goed op voorbereid, had zich zo
vast voorgenomen alleen te gaan en haar zenuwen in bedwang te
houden, dat ze zich, toen het eenmaal zover was, bijna
teleurgesteld voelde omdat ze er niets vond waar ze bang voor
hoefde te zijn. Als er al graven waren, dan kon ze deze niet zien;
ze kon helemaal niets zien. Er heerste duisternis, er heerste
stilte; en dat was alles.
Dag na dag keerde zij er terug en altijd ging zij binnen door het
luik in het vertrek achter de Troon; en uiteindelijk kende zij heel
de doolhof van de spelonk met haar wanden vol vreemde reliëfs,
kende haar voor zover dat mogelijk is bij iets wat men niet zien
kan. Zij bleef steeds vlak langs de wand, omdat ze, als ze de
grote, holle ruimte zou oversteken, in het donker spoedig ieder
gevoel voor richting zou verliezen en, eenmaal teruggestrompeld
naar de wand, niet meer zou weten waar ze zich precies bevond. Het
ging er, zoals ze de eerste keer geleerd had, daar beneden in die
donkere ruimten immers vooral om, te weten welke bochten en
openingen je voorbijgegaan was en welke er nu zouden komen. En dat
was een kwestie van tellen, want voor tastende handen waren zij
allemaal hetzelfde. Arha had een goed geoefend geheugen en zo
kostte het haar weinig moeite op deze vreemde manier haar weg te
vinden; door tasten en tellen in plaats van door zien en herkennen.
Al spoedig kende ze alle gangen uit het hoofd die uitkwamen op de
Onderkrocht, het kleine labyrint onder de Hal van de Troon en de
heuvel. Maar er was één gang waar zij nooit binnenging: de tweede
aan haar linkerhand na de ingang bij de rode rots, want als zij
deze bij vergissing met een ander die haar wel bekend was, zou
verwarren, was de kans groot dat zij nooit meer een weg naar buiten
zou vinden. Haar verlangen er binnen te gaan en wegwijs te raken in
het Labyrint werd steeds heviger, maar zij hield het in toom totdat
zij over die weg, boven de grond, zo veel mogelijk te weten was
gekomen. Behalve de namen van een paar ruimtes en de lijst met
aanwijzingen, met wendingen die je moest nemen en overslaan om er
te komen, wist ook Thar er maar weinig van. Ze vertelde dat alles
aan Arha, maar wilde het nooit in het zand uittekenen en zelfs niet
met haar hand in de lucht schetsen. En ze was ze ook nooit gevolgd,
had nooit het Labyrint betreden. Maar als Arha haar vroeg: 'Welke
weg voert er van de ijzeren deur naar de Zaal der Schilderingen?'
of 'Hoe kom je vanuit de Zaal der Gebeenten bij de tunnel naar de
rivier?' dan zweeg Thar korte tijd en herhaalde dan de vreemde
aanwijzingen die haar lang geleden geleerd waren door
Arha-van-vroeger: zoveel zijgangen overslaan, zoveel maal linksaf
slaan, enzovoort, enzovoort. En dat alles prentte Arha zich in
zoals Thar eertijds gedaan had, en vaak was éénmaal horen reeds
voldoende. 's Nachts als ze in bed lag, herhaalde zij het in
zichzelf en probeerde zich de gangen, de zalen en wendingen voor te
stellen.
Thar wees Arha de vele kijkgaten waardoor je vanuit iedere tempel
of gebouw op de Plaats, en zelfs onder rotsen in de open lucht in
het Labyrint kon kijken. Er lag een spinneweb van stenen gangen
onder heel de Plaats, zelfs tot buiten de muren; mijlenlang liepen
er gangen daar beneden in het donker. Niemand behalve zijzelf, de
beide Hogepriesteressen en hun dienaren, de eunuchen Manan, Uahto
en Duby, wist van het bestaan van dit netwerk onder iedere stap die
hij zette. Bij de overigen deden vage geruchten de ronde; zij
wisten allen dat er zich onder de Stenen zoiets als grotten of
kamers moesten bevinden. Maar niemand toonde zich erg nieuwsgierig
naar iets dat met de Naamlozen te maken had en met de plaatsen die
hen waren toegewijd. Misschien voelden zij dat, hoe minder zij
ervan wisten, hoe beter het voor hen was. Arha was er natuurlijk
erg benieuwd naar en toen ze hoorde dat er kijkgaten naar het
Labyrint waren, had ze ernaar gezocht. Maar ze lagen zo goed
verborgen tussen de stenen van de vloer of in de rotsachtige bodem,
dat ze er nooit een gevonden had, zelfs niet dat in haar eigen
Kleine Huis, totdat Thar er haar op wees.
Op een avond in de vroege lente nam ze een lantaren, ging er zonder
hem aan te steken mee naar beneden en liep door de Onderkrocht naar
de tweede gang links van de gang naar de rode rotsdeur.
In het donker ging ze dertig schreden de gang in en kwam bij een
deur waarvan zij de ijzeren posten voelde die in de rots waren
vastgeklonken. Tot dusver was dit de grens geweest van haar
ontdekkingstochten. Zij liep een flink eind de gang achter de
IJzeren Deur in en toen deze tenslotte naar rechts afboog, stak zij
de lantaren aan en keek om zich heen. Hier immers was licht weer
toegestaan; zij was niet meer in de Onderkrocht, zij was in een
minder geheiligde, maar wellicht meer vreeswekkende plaats. Zij was
in het Labyrint.
In de kleine lichtkring van de lantaren zag zij zich omringd door
wanden, gewelven en vloer uit ruwe, kale rots. Het rook er muf.
Voor haar en achter haar liep de tunnel uit in duisternis.
Al die tunnels waren hetzelfde, kronkelend en tegenkronkelend.
Zorgvuldig telde zij de wendingen en zijgangen af, en herhaalde in
zichzelf de aanwijzingen van Thar, ook al voelde zij zich volkomen
zeker. Want als je in het Labyrint verdwaalde, was het met je
gedaan. In de Onderkrocht en in de korte gangen er rondom heen
zouden Kossil of Thar haar nog kunnen vinden, of Manan zou er naar
haar komen zoeken want hij had haar verscheidene keren vergezeld.
Hier echter was niemand van hen ooit geweest; alleen zij zelf. Het
zou haar weinig helpen, als zij naar de Onderkrocht gingen en er
haar naam riepen, terwijl zij op een halve mijl afstand verdwaald
was in een kronkelende knoop van gangen. Zij poogde zich voor te
stellen hoe de echo's van de stemmen die haar riepen, door de
gangen zouden schallen, en zij in hun richting zou proberen te
gaan, maar verlorengelopen alleen nog maar verder verloren zou
lopen. Zij stelde zich dit zo levendig voor, dat ze bleef staan
omdat ze in de verte een stem meende te horen die haar riep. Maar
er was niets. En zij zou niet verloren lopen. Zij was erg
voorzichtig en dit was haar gebied, haar eigen domein. De
Naamlozen, de machten van het duister zouden hier haar stappen
leiden, zoals zij iedere andere sterveling die het wagen zou het
Labyrint der Tomben te betreden, het verkeerde pad op zouden
voeren. Die eerste keer drong zij er niet diep in door, maar ver
genoeg om haar steeds sterker de vreemde, bittere en toch aangename
zekerheid te geven van haar volmaakte afzondering en
onafhankelijkheid, die er haar steeds weer deed terugkeren en
iedere keer verder voerde. Zij kwam bij de Zaal der Schilderingen
en bij de Zes Wegen, en volgde de lange Buitengang en drong door in
de wirwar die naar de Zaal der Gebeenten voerde.
'Wanneer werd het Labyrint aangelegd?' vroeg zij aan Thar en de
strenge, magere priesteres antwoordde haar: 'Gebiedster, ik weet
het niet. Niemand weet het.' 'Waarom werd het aangelegd?'
'Om de schatten der Tomben te verbergen en om hen te straffen die
die schatten zouden pogen te stelen.'
'Alle schatten die ik gezien heb, bevinden zich in de vertrekken
achter de Troon en in de kelders eronder. Wat ligt er dan in het
Labyrint?'
'Een veel rijkere en veel oudere schat. Zoudt u hem willen zien?'
'Ja.' 'U bent de enige die de Schatkamer der Tomben mag binnengaan.
U mag Uw slaven meenemen naar het Labyrint, maar niet naar de
Schatkamer. Zelfs Manan zou, als hij haar betrad, de toorn der
Duisternis opwekken; hij zou het Labyrint niet levend verlaten. U
moet er alleen heen gaan, altijd. Ik weet waar de Grote Schat zich
bevindt. U hebt me de weg gewezen, vijftien jaar geleden, voordat u
stierf, zodat ik me hem bij uw wederkomst zou herinneren en aan u
door zou geven. Ik kan u zeggen welke weg u vanuit de Zaal der
Schilderingen door het Labyrint moet volgen; en de sleutel van de
schatkamer is die kleine zilveren sleutel aan uw ring, waarvan de
schacht versierd is met een draak. Maar u moet alleen gaan.' 'Zeg
me de weg.'
Dat deed Thar en Arha leerde hem uit het hoofd zoals ze met alles
deed wat haar verteld werd. Maar zij ging niet kijken naar de Grote
Schat der Tomben. Een vaag gevoel dat haar wil of kennis er nog
niet aan toe waren, weerhield haar. Misschien ook wilde ze iets
voor later bewaren, iets waar ze naar uit kon zien en dat bekoring
schonk aan die eindeloze gangen door het donker die altijd
doodliepen op kale wanden of op lege, stofferige cellen. Ze zou nog
even wachten voor ze naar haar schatten ging zien. Uiteindelijk had
ze ze allang gezien.
Het gaf haar nog steeds een merkwaardig gevoel als Thar en Kossil
haar over dingen spraken die ze voor haar dood gezien of gezegd
had. Zij wist dat ze inderdaad gestorven was en dat ze in het
stervensuur van haar oude lichaam in een nieuw lichaam was
herboren; en dat niet alleen die ene keer, vijftien jaar geleden,
maar ook vijftig jaar geleden en daarvoor, jaren geleden en eeuwen
geleden, geslacht na geslacht, tot aan het begin der jaren toen het
Labyrint werd gegraven en de Stenen werden opgericht en de Eerste
Priesteres der Naamlozen hier op de Plaats woonde en er danste voor
de Lege Troon. Zij waren allen één, al die levens en haar leven.
Zij was de Eerste Priesteres. Ieder menselijk wezen werd steeds
weer herboren, maar alleen zij, Arha, werd steeds weer herboren als
zichzelf. Honderden malen reeds had zij de gangen en kronkelingen
in het Labyrint geleerd en was zij tenslotte in de verborgen kamer
gekomen. Soms leek het of zij zich inderdaad iets herinnerde. De
donkere ruimten onder de heuvel kwamen haar vertrouwd voor, als
waren zij niet alleen haar gebied, maar ook haar thuis. Als zij
tijdens de dans van de donkere maan de geur der kruiden inademde,
voelde zij zich licht worden in het hoofd en was haar lichaam niet
langer het hare; dan ging zij dansend de eeuwen door, barrevoets in
haar zwart gewaad, en wist zij dat de dans nooit een einde had
genomen.
En toch was het altijd weer vreemd wanneer Thar zei: 'Voordat u
stierf hebt u me gezegd ...'
Op een keer vroeg ze: 'Wie waren die mannen die de Tomben kwamen
leegroven? Zijn ze er wel ooit geweest?' De gedachte aan rovers had
haar verbeelding geprikkeld, maar het leek haar zo
onwaarschijnlijk. Hoe zouden ze heimelijk de Plaats kunnen
bereiken? Er kwamen maar erg weinig pelgrims, minder zelfs dan
gevangenen. Nu en dan werden er door andere tempels uit de Vier
Landen nieuwe novicen gestuurd of slaven, en soms kwam er een klein
gezantschap dat voor een der tempels een offer van goud meebracht
of van zeldzame reukwerken. En dat was alles. Er kwam nooit iemand
zomaar hierheen, of om iets te kopen of verkopen, of om de Plaats
te bezichtigen, of om te stelen; niemand kwam hierheen zonder
opdracht. Arha wist niet eens hoe ver het was naar de
dichtstbijzijnde stad, een mijl of twintig misschien; en die stad
was maar klein. De Plaats werd omheind en verdedigd door leegte,
door verlatenheid. Als iemand de woestenij doortrok die er rond
omheen lag, dan zou hij, dacht ze, evenveel kans hebben om
onopgemerkt te blijven als een zwart schaap op de sneeuwvlakte.
Nu zat ze bij Thar en Kossil met wie ze veel van haar tijd
doorbracht als ze niet in het Kleine Huis was of op haar eentje
onder de heuvel dwaalde. Het was een stormachtige, kille avond in
april. Ze zaten bij een vuurtje van saliehout in de haard van
Kossils kamer, de kamer achter de Tempel van de Godkoning. In de
hal even buiten de deur deden Manan en Duby een spelletje met
stokjes en muntjes waarbij ze een bosje stokjes omhoog gooiden en
er zoveel mogelijk met de rug van hun hand poogden op te vangen.
Ook Manan en Arha deden soms dat spelletje, heimelijk in het
binnenhof van het Kleine Huis. Het rammelen van de gevallen
stokjes, de gesmoorde kreten van triomf en teleurstelling, het
zachte knisteren van het vuur waren, als de drie priesteressen
zwegen, de enige geluiden. Overal rond de muren heerste de diepe
stilte van de nachtelijke verlatenheid. Zo nu en dan klonk het
kletteren van een schrale, harde regenbui. 'Lang geleden hebben
vele mensen geprobeerd de Tomben te beroven, maar het is nooit
iemand gelukt,'zei Thar. Zij was erg zwijgzaam, maar bij wijlen
vertelde zij graag een verhaal en vaak deed ze dit als deel van
haar onderricht aan Arha. Het zag er vanavond uit alsof er best een
verhaal uit haar los te krijgen was. 'Hoe zou iemand dat durven
wagen?'
'Zij waagden het,' zei Kossil. 'Zij waren magiërs, tovenaarsvolk
uit de Binnenste Landen. Het gebeurde nog voor er Godkoningen
heersten over de Landen van Kargad en wij nog niet zo machtig
waren. De tovenaars kwamen uit het westen per schip naar Karego-At
en Atuan om de kuststeden te plunderen, de hoeven leeg te roven, en
zij drongen zelfs door tot de Heilige Stad Awabath. Zij beweerden
gekomen te zijn om draken te doden, maar zij bleven om steden en
tempels te brandschatten.' 'En hun grote helden kwamen op ons hun
zwaard beproeven,' zei Thar, 'en weefden hun goddeloze spreuken.
Een van hen, de machtigste van hen allen, was een groot tovenaar en
drakendwinger, maar hij vond hier zijn ondergang. Het is lang
geleden gebeurd, zeer lang geleden, maar men vertelt het verhaal
nog steeds, en niet alleen in onze streken. De naam van die
tovenaar was Erreth-Akbe en in het Westen was hij zowel tovenaar
als koning. Hij kwam naar onze landen en sloot in Awabath een
verbond met enige opstandige Kargse vorsten, en hij streed om de
macht in de stad met de Hogepriester van de Binnenste Tempel der
Broedergoden. Lang was hun strijd, de tovernij der mensen tegen de
bliksem der goden en de tempel rondom hen werd verwoest. Maar
tenslotte brak de Hogepriester de staf van de tovenaar, brak hij
het amulet van zijn macht in tweeën en versloeg hij hem. Deze nu
ontkwam uit de stad en uit de Landen van Kargad en vluchtte dwars
door Aardzee naar de uiterste westrand; en daar werd hij gedood
door een draak want zijn macht was hem ontnomen. En vanaf die dag
is de macht en de grootheid der Binnenste Landen voortdurend
afgenomen. De Hogepriester heette Intathin en hij was de stamvader
van het huis der Tarb, het geslacht waarvan, na de voleinding der
profetieën en eeuwen, de Priesterkoningen van Karego-At afstamden
en na hen de Godkoningen over heel Kargad. En zo is sinds de dagen
van Intathin de macht en de roem der Kargse Landen voortdurend
gegroeid. En zij die hierheen kwamen om de Tomben te beroven, waren
tovenaars die steeds weer het gebroken amulet van Erreth-Akbe
poogden terug te halen. Maar het is nog altijd hier, waar de
Hogepriester het in bewaring heeft gegeven, en zo ook hun gebeente
...' Thar wees op de grond onder haar voeten.
'De helft is hier,' zei Kossil.
'En de andere helft is voor immer verloren gegaan.' 'Hoe?' vroeg
Arha.
'De helft die achterbleef in de hand van Intathin, werd door hem
geschonken aan de Schatkamer der Tomben, waar zij voor altijd
veilig zou zijn. De andere bleef achter in de hand van de tovenaar,
maar hij schonk haar voordat hij wegvluchtte, aan een der
opstandige vorsten, Thoreg van Hupun. Ik weet niet waarom.'
'Om tweedracht te zaaien, om Thoregs hoogmoed te prikkelen,' zei
Kossil. 'En dat lukte. De afstammelingen van Thoreg kwamen tijdens
de regering van het huis Tharb opnieuw in opstand; en later namen
zij tegen de eerste Godkoning nogmaals de wapenen op en weigerden
hem te erkennen, noch als koning, noch als god. Zij waren een
verdoemd, behekst geslacht. Zij zijn nu allen dood.'
Thar knikte. 'De vader van de huidige Godkoning, de Heer Die Is
Opgestaan, heeft de vorsten van Hupun aan zich onderworpen en hun
paleizen verwoest. En daarbij ging ook de helft van het amulet
verloren die zij sinds de dagen van Erreth-Akbe en Intathin altijd
in hun bezit gehouden hadden. Niemand weet wat ermee gebeurd is. En
dat is al een mensenleeftijd geleden.' 'Het is ongetwijfeld op de
afvalhoop terechtgekomen,' zei Kossil . 'Men zegt dat het er niet
als iets kostbaars uitziet, die Ring van Erreth-Akbe. Vloek erover
en over al de dingen van dat tovenaarsvolk.' Kossil spuwde in het
vuur.
'Hebt u de helft die hier is, wel eens gezien?' vroeg Arha aan
Thar.
De schrale vrouw schudde het
hoofd. 'Het ligt in de schatkamer waar behalve de Ene Priesteres
niemand mag komen. Misschien is het de grootste van alle schatten
die daar liggen. Ik weet het niet; het lijkt me niet onmogelijk.
Honderden jaren lang zijn er uit de Binnenste Landen dieven en
tovenaars hierheen gezonden om te proberen het in handen te
krijgen, en zij gingen voorbij aan de openstaande kisten met goud
en zochten alleen naar dat ene ding. De tijd waarin Erreth-Akbe en
Intathin leefden, ligt al zeer ver achter ons, maar nog immer kent
en vertelt men het verhaal, zowel hier als in het Westen. Naarmate
eeuw na eeuw verstrijkt, worden de meeste dingen oud en tenslotte
vergaan zij. Er zijn maar zeer weinig kostbare zaken die hun waarde
behouden, of verhalen die steeds weer verteld worden.'
Arha dacht enige tijd diep na en zei toen: 'Het moeten zeer dappere
, of zeer dwaze mannen geweest zijn dat zij de Tomben durfden te
betreden. Kennen zij dan de macht der Naamlozen niet?' 'Nee,' zei
Kossil met haar ijskoude stem. 'Zij hebben geen goden. Zij weven
toverij en denken dat zij zelf goden zijn. Maar dat zijn zij niet.
En als zij sterven, worden zij niet herboren. Zij worden stof en
beenderen, en hun geesten huilen korte tijd mee met de wind tot
deze hen wegblaast. Zij hebben geen onsterflijke ziel.'
'Maar wat is dan die toverij die zij weven?' vroeg Arha
geïntrigeerd. Zij dacht er niet aan ooit gezegd te hebben dat zij
zich van de schepen uit de Binnenste Landen zou hebben afgewend en
geweigerd zou hebben ernaar te kijken. 'Hoe doen ze dat? En wat
doen ze ermee?'
'Kunstjes, bedriegerij, goocheltoertjes,' zei Kossil. 'Toch wel
iets meer,' zei Thar, 'ook al zou maar een deel van de verhalen
waar zijn. De tovenaars uit het westen kunnen de wind doen opsteken
of tot bedaren brengen, en zij kunnen hem zo laten waaien als zij
dat willen. Daarover zijn allen het eens en vertellen allen
hetzelfde. En daarom zijn zij ook bekwame zeelieden; zij kunnen de
toverwind in hun zeil doen blazen en naar believen overal heen
varen, en op zee kunnen zij de storm doen gaan liggen. En men zegt
dat zij naar willekeur licht en duisternis kunnen oproepen, en rots
in diamanten kunnen veranderen, en lood in goud; dat zij in een
oogwenk een paleis kunnen bouwen of een hele stad, althans dat
lijkt zo; dat zij zichzelf kunnen veranderen in beren of vissen of
draken, wat zij maar willen.' 'Ik geloof daar niets van,' zei
Kossil. 'Dat ze gevaarlijk zijn, doorkneed in bedriegerij en glad
als een aal, dat wel. Maar ze zeggen ook dat als je een tovenaar
zijn houten staf wegneemt, hij al zijn macht kwijt is.
Waarschijnlijk staan erin die staf kwade runen gegrift.'
Weer schudde Thar het hoofd. 'Zij dragen inderdaad een staf, maar
die is enkel het werktuig van de macht die zij in zich hebben.'
'Maar hoe krijgen ze die macht?' vroeg Arha. 'Waar komt die
vandaan?'
'Leugens,' zei Kossil.
'Woorden,' zei Thar. 'Dat heeft me eens iemand verteld die een
grote tovenaar uit de Binnenste Landen, een Wijze zoals ze daar
zeggen, had gadegeslagen. Zij hadden hem gevangen genomen bij een
kaapvaart naar het westen. Hij liet hen een stuk dor hout zien en
sprak er een woord over. En ziedaar, er kwamen bloesems aan. En hij
sprak weer een woord, en ziedaar de bloesems werden appels. En hij
sprak voor de derde maal, en daar verdwenen stok, bloesems en
appels en tegelijk de tovenaar. Met een enkel woord was hij
verdwenen, als een regenboog, een knipoog, spoorloos; en ze konden
hem nergens op dat eiland vinden. Was dat niet meer dan een
goocheltoer?' 'Onwijzen van de wijs brengen is niet moeilijk,' zei
Kossil. Thar zweeg want ze wilde een twist vermijden; maar Arha
voelde er niets voor van het onderwerp af te stappen. 'Hoe ziet dat
tovenaarsvolk eruit?' vroeg ze. 'Zijn ze werkelijk helemaal zwart,
met witte ogen?'
'Ze zijn zwart en smerig. Ik heb er nooit een gezien,' zei Kossil
vergenoegd, schurkte haar zware lijf op het lage bankje en strekte
de handen naar het vuur.
'Mogen de Broedergoden hen afweren,' mompelde Thar. 'Zij zullen
hier nooit meer komen,' zei Kossil. De vlammen knisterden en de
regen kletterde op het dak en uit de sombere schemer buiten de deur
klonk Manans schrille stem: 'Arha, een halve voor mij, een
halve.'