Toen het jaar zich weer de winter tegemoet boog, stierf Thar.
Tijdens de zomer overviel haar een slopende ziekte: vroeger al
mager, zag zij er nu uit als een skelet, en vroeger al weinig
spraakzaam, zei ze nu helemaal niets meer. Zij sprak alleen soms
met Arha, als zij beiden alleen waren; toen kwam ook hieraan een
einde en zonk zij zwijgend weg in de duisternis. Dat zij er niet
meer was, voelde Arha als een triest gemis. Thar was streng
geweest, maar nooit hardvochtig; door haar had Arha het trotse
zelfvertrouwen leren kennen, niet de angst. Nu was er alleen nog
Kossil.
Pas in het voorjaar zou er uit Awabath een nieuwe Hogepriesteres
komen voor de Tempel der Broedergoden; tot dan toe lag het beheer
over de Plaats bij Arha en Kossil samen. De vrouw sprak het meisje
aan met 'gebiedster' en zou haar bevelen gehoorzamen. Maar Arha had
geleerd aan Kossil geen bevelen te geven; zij had er het recht toe,
maar niet de kracht. Het vergde een grote geestkracht om opgewassen
te zijn tegen Kossils afgunst jegens ieder die hoger in rang was
dan zijzelf, tegen haar haat jegens alles waarover zij niet zelf de
absolute macht bezat. Sinds Arha door de zachtmoedige Penthe het
bestaan van ongeloof had ontdekt en het, ofschoon het haar angst
inboezemde, als een gegeven aanvaard had, was zij in staat om
Kossil evenwichtiger te beoordelen en haar te begrijpen. In haar
hart koesterde Kossil geen echte verering voor de Naamlozen of voor
de goden. Voor haar was alleen macht heilig. En die macht was nu in
handen van de Keizer over de Landen van Kargad en vandaar dat hij
in haar ogen inderdaad een godkoning was en zij bereid was hem
trouw te dienen. Voor haar waren de tempels slechts ijdel vertoon,
de Stenen slechts rotsen en de Tomben van Atuan niet meer dan
donkere holen in de grond, vreeswekkend maar leeg. Als zij de kans
kreeg, zou zij de dienst aan de Lege Troon afschaffen; als zij het
durfde, zou zij de Eerste Priesteres afschaffen. Ook dit laatste
had Arha gelijkmoedig onder ogen leren zien. Misschien had Thar
haar hierbij wel geholpen, ook al had zij er nooit met even zoveel
woorden op gezinspeeld. In de eerste dagen van haar ziekte en voor
zij zich in een volkomen zwijgen terugtrok, liet zij Arha iedere
paar dagen bij zich komen; zij sprak dan met haar en vertelde haar
dikwijls over de daden van de Godkoning en zijn voorganger, en over
de zwang van Awabath, zaken die Arha als Hogepriesteres diende te
weten, maar die voor de Godkoning en zijn hof niet altijd even
vleiend waren. Ook sprak zij over haar eigen leven, en beschreef
zij hoe Arha zich in haar vorig leven had gedragen en wat zij
gedaan had. En soms, maar niet vaak had zij de moeilijkheden en
gevaren aangeroerd die Arha in haar huidig leven wellicht zou
ontmoeten. Niet eenmaal noemde zij daarbij de naam van Kossil, maar
Arha was elf jaar lang Thars leerling geweest en de geringste
toespeling was reeds voldoende om haar aan het denken te zetten.
Toen de droeve bedrijvigheid van de Riten der Treurnis voorbij was,
begon Arha Kossils gezelschap te mijden. Na de lange dag van arbeid
en ceremonies trok zij zich terug in haar eenzaam verblijf; wanneer
zij er tijd voor vond, ging zij naar het vertrek achter de Troon,
maakte het luik open en daalde af in de duisternis. Volgens een
vast stramien zette zij de verkenning van haar machtsgebied voort,
en, daar dit onderscheid er niet bestond, zowel 's nachts als
overdag. De toegang tot de Onderkrocht, zo zwanger van heilige
machten, was voor iedereen ten strengste verboden, behalve voor de
priesteressen en hun meest vertrouwde eunuchen. Ieder ander, man of
vrouw, die het waagde haar te betreden zou ongetwijfeld dodelijk
getroffen worden door de toorn der Naamlozen. Maar bij alle regels
die zij geleerd had, was er geen enkele die de toegang tot het
Labyrint verbood. En dit was ook niet nodig, want men kon er alleen
binnengaan vanuit de Onderkrocht. En bovendien: hebben vliegen
regels nodig om te weten dat zij uit het web van een spin moeten
blijven? En dus nam zij naar de minder ver gelegen delen van het
Labyrint vaak Manan mee, zodat ook hij er de weg zou leren vinden.
Hij was er bepaald niet happig op haar te vergezellen, maar als
altijd gehoorzaamde hij. Zij overtuigde zich ervan dat Kossils
eunuchen Duby en Uahto alleen wisten hoe zij door de Onderkrocht
naar de Zaal der Ketenen en weer terug moesten komen, maar niet
meer; hen nam zij nooit met zich mee naar het Labyrint. Zij wilde
dat niemand behalve Manan op wie zij volkomen kon vertrouwen, op de
hoogte was van het geheim der gangen. Want het was haar geheim,
enkel en alleen en altijd van haar. Zij was die herfst begonnen aan
een algehele verkenning van het Labyrint en dwaalde vele dagen door
de eindeloze gangen; maar toch bleven er uithoeken waar zij nog
nooit geweest was. Er lag iets geestdodends in het volgen van dat
wijdse en nietszeggende web van wegen; de benen raakten vermoeid en
de hersenen verveeld door het eeuwige tellen van wendingen en
gangen die achter je lagen of nog komen moesten. Het was
indrukwekkend hoe het daar onder de grond gesponnen was in de harde
rots als de straten van een grote stad; maar het was gemaakt om de
sterveling die er rondliep, af te matten en in de war te brengen,
en zelfs zijn priesteres moest wel tot de slotsom komen dat het
uiteindelijk niets meer was dan een grote valstrik. Naarmate de
winter verder voortschreed, ging zij zich daarom meer en meer
beperken tot een zorgvuldige verkenning van de Hal zelf, de
altaren, de nissen achter en onder de altaren, de vertrekken met
kisten en koffers, de inhoud van de kisten en koffers, de gangen en
gaanderijen, de stoffige holte van de koepel waar honderden
vleermuizen nestelden, de kelders en onderkelders die het
voorgeborchte waren tot de gangen der duisternis. Haar handen en
mouwen namen de droge zoete geur over van muskus die acht eeuwen
lang in een ijzeren kist had gelegen en tot poeder uiteen was
gevallen; aan haar voorhoofd kleefden smerig-zwarte spinnewebben en
soms bekeek zij knielend een uur lang het houtsnijwerk op een
fraaie, door de jaren aangevreten kist van cederhout die een koning
eeuwen geleden geschonken had aan de Naamloze Machten der Tomben.
Daar was de koning, een kleine stramme gestalte met een grote neus,
en daar was de Hal van de Troon met haar lage koepel en de zuilen
van de voorhal, alles met tedere zorg in het hout gekerfd door een
kunstenaar die nu al hoeveel honderden jaren tot stof was
weergekeerd. Daar was ook de Ene Priesteres die de dampen inademde
van kruiden die smeulden in bronzen schalen, en een voorspelling
uitsprak of raad gaf aan de koning wiens neus in dit tafereel was
afgebroken. Het gelaat van de Priesteres was te klein om duidelijke
trekken te vertonen, maar Arha beeldde zich in dat het haar eigen
gezicht was. Zij vroeg zich af wat zij de koning met de grote neus
gezegd kon hebben en of hij er haar erkentelijk voor geweest
was.
Voor sommige plaatsen in de Hal van de Troon had ze een voorkeur,
zoals men ook thuis zijn lievelingsplekjes heeft om in de zon te
gaan zitten. Vaak ging ze naar een kleine zolder boven een der
kleedvertrekken in het achterste gedeelte van de Hal. Er werden
daar oude gewaden en kledingstukken bewaard uit de dagen dat
machtige koningen en vorsten hun verering kwamen betuigen aan de
Plaats der Tomben van Atuan en er zich bogen voor een macht die
groter was dan de hunne of van welke mens dan ook. Soms hadden dan
hun dochters, de prinsessen, zich gehuld in deze zachte witte zijde
die bestikt was met topazen en donkere amethysten, en hadden
deelgenomen aan de dans van de Priesteres der Tomben. In een der
schatkamers lagen ivoren tafeltjes waarop taferelen geschilderd
waren van de dans en van de vorsten en koningen die buiten de Hal
stonden te wachten; want ook toen al was het een man niet
toegestaan de grond der Tomben te betreden. Maar de jonge meisjes
mochten er binnengaan en gehuld in witte zijde deelnemen aan de
dans van de Priesteres. Altijd, toen en thans, droeg de Priesteres
zelf een eenvoudig gewaad, zwart en op de Plaats zelf geweven. Zij
kwam er graag en streek met haar vinger over de zachte door eeuwen
aangevreten zijde waarvan de onvergankelijke edelstenen zich door
hun eigen geringe gewicht hadden losgerukt. Er hing in deze kisten
een geur die volkomen verschilde van de muskus en reukwerken in de
tempels van de Plaats, een frissere geur, zwakker en jeugdiger.
In de schatkamers was zij soms een hele nacht bezig met het
onderzoeken van de inhoud van één enkele kist, edelsteen voor
edelsteen, de roestige wapens, de geknakte helmbossen, de gespen,
spelden en broches van brons, verguld zilver en massief goud.
Ongestoord door haar aanwezigheid zaten er uilen op de daksparren
en knipperden met hun gele ogen. Door spleten in het dak drong een
dunne lichtstraal van de sterren naar binnen, of er stoof sneeuw
omlaag, ijl en kil als die oude zijde die bij aanraking tot stof
uiteenviel.
Op een nacht tegen het einde van de winter werd het haar in de Hal
te koud. Zij ging naar het luik, trok het open, liet zich naar
beneden zakken tot op de treden en deed het boven zich weer dicht.
Stil ging zij de weg die zij nu reeds zo goed kende, de weg naar de
Onderkrocht. Natuurlijk nam ze daarheen nooit een brandende lamp
mee; wanneer ze een lantaren bij zich had omdat ze door het
Labyrint gedwaald had of in het nachtelijk duister boven de grond,
maakte ze die altijd uit als ze de Onderkrocht naderde. Ze had die
ruimte nooit gezien, nooit in al haar levens als Priesteres. Nu
blies ze in de gang de kaars in haar lantaren uit en ging zonder
haar schreden te vertragen in het pikkedonker verder, even zeker
als een visje in het donkere water. Hier was het, winter of zomer,
noch koud noch warm; er heerste altijd eenzelfde onbewogen kilte,
klam en onwrikbaar. Boven de grond zweepten de machtige snijdende
winden van de winter de ijle sneeuw voort over de vlakte. Hier was
er geen wind, geen jaargetijde; hier was er beslotenheid, stilte,
veiligheid. Ze sloeg de weg in naar de Zaal der Schilderingen. Zo
nu en dan ging ze erheen omdat ze het leuk vond de
muurschilderingen te bekijken die in het schijnsel van haar
lantaren uit het donker opdoemden: mensen met lange vleugels en
grote ogen, nors en ongenaakbaar. Niemand had haar kunnen vertellen
wie zij voorstelden, en er waren nergens anders op de Plaats van
dergelijke schilderingen; toch meende zij te weten wie zij waren:
de geesten der verdoemden die niet herboren worden. De Zaal der
Schilderingen lag in het Labyrint en dus moest ze eerst door de
grotten onder de Stenen. Toen ze er vlakbij was en een hellende
gang afliep, brak er een grauwe vlek door het duister, nauwelijks
een glimp of schijnsel, de echo van een echo van een licht in de
verte. Ze dacht dat haar ogen haar bedrogen, zoals dat in die
volkomen duisternis wel vaker gebeurde. Ze deed ze dicht en de vlek
verdween; ze opende ze en de vlek was er weer. Ze was blijven
staan, roerloos. Grauw, niet zwart. Een vage, bleke streep,
nauwelijks zichtbaar, waar er niets zichtbaar kon zijn, waar alles
zwart moest zijn. Ze deed een paar passen naar voren en stak haar
hand uit naar die hoek in de muur van de gang; vaag, oneindig vaag
zag zij de beweging van haar hand. Ze ging verder. Dit was haar te
vreemd voor denken, te vreemd voor angst, dit vage doorbreken van
licht waar nog nooit licht geweest was, in het diepste innerlijk
van de duisternis. Ze ging geruisloos verder op naakte voeten in
haar zwarte gewaad. Bij de laatste draai van de gang bleef zij
staan; dan deed zij uiterst langzaam de laatste stap en keek, en
zag.
Zag wat zij nog nooit gezien had in al de honderd levens die zij
geleefd had: de grote welving van de spelonk onder de Stenen, niet
door mensenhanden uitgekapt, maar door de krachten der aarde. Zij
was met kristallen bepareld en versierd met kantwerk en arabesken
van witte mergel, een schepping van de eeuwenlange werking der
wateren onder de aarde; een wijdse ruimte met glinsterende
zoldering en wanden, flonkerend, sprankelend, schitterend, een
paleis uit diamant, een huis uit amethyst en kristal waaruit de
oeroude duisternis door de glorie van het licht was verdreven.
Het was niet helder, het licht dat dit wonder had bewerkt, maar
verblindend voor ogen die aan de duisternis gewend waren. Het was
een zwak schijnsel als een dwaallicht dat zich traag door de grot
bewoog en duizenden vonken deed spatten van het beparelde dak en
duizenden schaduwen deed glijden over het reliëf van de wanden.
Het licht brandde aan het uiteinde van een houten staf, zonder rook
en zonder te verteren. De staf werd vastgehouden door een
mensenhand. Arha zag naast de vlam een gezicht, een donker gezicht,
het gezicht van een man. Zij verroerde zich niet.
Geruime tijd liep hij heen en weer door de wijdse spelonk. Hij
bewoog zich alsof hij iets zocht; hij keek achter de kanten
gordijnen van druipsteen en bestudeerde de vele gangen die op de
Onderkrocht uitkwamen, maar nergens ging hij naar binnen. En heel
die tijd stond de Priesteres der Tomben roerloos in de zwarte bocht
van de gang en wachtte.
Wat waarschijnlijk het meest van haar verbeeldingskracht vergde,
was dat zij naar een vreemdeling stond te kijken. Het was nog maar
zeer zelden voorgekomen dat zij een vreemdeling gezien had. Volgens
haar moest het een van de hoeders zijn... nee, een man van buiten
de muur, een herder of wachter, een slaaf van de Plaats; en hij was
gekomen om de geheimen der Naamlozen te zien, misschien ook om iets
uit de Tomben te stelen ... Stelen. De Donkere Machten beroven.
Heiligschennis; het woord steeg traag in Arha's denken omhoog. Dit
was een man, en geen man mocht ooit zijn voet zetten op de grond
der Tomben, de heilige Plaats. Toch was hij hier binnengedrongen,
had hij de grote holle ruimte, het hart der Tomben, betreden. Had
hij licht gebracht waar licht verboden was, waar het sinds het
begin van de wereld nooit geweest was. Waarom troffen hem de
Naamlozen niet met hun wraak?
Hij was blijven staan en keek naar de rotsige vloer op een plaats
waar gehakt was en de grond was omgewoeld. Het was duidelijk te
zien dat er een gat was gegraven en weer dichtgegooid. De zure
zwarte kluiten die bij het delven der graven omhoog gekomen waren,
had men niet voldoende aangestampt. Haar Meesters hadden zich met
die drie gevoed. Waarom voedden zij zich ook niet met deze? Waar
wachtten zij op? Hun handen moesten handelen, hun tong moest
spreken ... 'Ga. Ga. Verdwijn.' Plotseling schreeuwde zij het uit,
zo hard zij kon. Schril en schallend kaatsten de machtige echo's
door de spelonk en schenen een sluier te leggen over het donkere
gezicht dat zich ontsteld in haar richting keerde en haar een kort
moment zag in de huiverende heerlijkheid van de grot. Toen was het
licht verdwenen, was alle heerlijkheid verdwenen. Was er blinde
duisternis en stilte.
Nu kon zij weer denken. Zij was bevrijd van de tover van het
licht.
Hij moest zijn binnengekomen door de deur in de rode rots, de Deur
der Gevangenen, en dus zou hij langs die weg weer pogen te
ontsnappen. Licht en geruisloos als de uilen op hun zachte wieken
rende zij langs de wand van de grot naar de lage gang, de weg naar
de deur die alleen naar binnen openging. Bij de ingang van de
tunnel bleef zij voorovergebogen staan. Er was geen tocht te voelen
van de wind boven de grond; hij had de deur achter zich niet open
laten staan en vastgezet. De deur was dicht en als hij zich in de
gang bevond, zat hij in de val.
Maar hij was niet in de gang. Daar was zij zeker van. Zij zou op zo
korte afstand in die enge holte zijn adem moeten horen, de warmte
en de harteklop van zijn leven moeten voelen. Er was niemand in de
gang. Rechtopstaand luisterde zij. Waar was hij heen gegaan?
Het duister drukte als een blinddoek op haar ogen. Het zien van de
Onderkrocht had haar in de war gebracht; zij was met verbijstering
geslagen. Zij kende de krocht alleen als een gebied dat door het
gehoor werd afgebakend, door het tasten der handen, door vlagen
koele lucht in de duisternis; een wijdse geheimzinnigheid die nooit
onthuld zou worden. Maar nu was zij onthuld en het geheim had niet
plaats gemaakt voor huiver, maar voor schoonheid, een geheim nog
dieper dan dat van de duisternis. Zij liep nu verder, langzaam en
onzeker. Zij tastte zich een weg naar links, naar de tweede gang
die uitkwam in het Labyrint. Daar bleef zij staan en luisterde.
Haar oren vertelden haar niet meer dan haar ogen. Maar terwijl zij
daar stond, de handen aan weerszijden tegen de rotsboog gedrukt,
voelde zij een zwakke, onbestemde beving door de rots gaan en lag
er in de kille, verschaalde lucht een vleugje van een geur die er
niet thuishoorde: de geur van de wilde salie die daar boven de
grond in de verlaten heuvels groeide onder de open hemel. Langzaam
en kalm liep zij de gang in, het spoor met haar reukzin
volgend.
Na misschien honderd schreden hoorde zij hem. Hij liep bijna even
geruisloos als zijzelf, maar zijn voeten waren in dit duister
minder zeker. Zij hoorde een licht geschuif el alsof hij op de
ongelijke vloer dreigde te struikelen, maar terstond weer zijn
evenwicht had hervonden. Verder niets. Zij wachtte even en ging dan
langzaam verder, de vingertoppen van haar rechterhand streken heel
lichtjes langs de rotswand. Na enige tijd beroerden zij een ronde
metalen staaf. Zij bleef staan en tastte langs het stuk ijzer
omhoog tot waar zij, bijna zo hoog als zij reiken kon, een
ruw-ijzeren handgreep naar voren voelde steken. Deze drukte zij met
inspanning van al haar kracht in éen ruk omlaag. Er klonk een
huiveringwekkend geknars en een doffe klap. Er viel een regen van
blauwe spattende vonken naar beneden. Achter haar in de gang
stierven de echo's ruziënd weg. Zij stak haar handen uit en voelde
op maar een paar centimeters afstand van haar gezicht het geruwde
oppervlak van een ijzeren deur. Zij haalde diep adem.
Langzaam liep zij door de gang terug naar de Onderkrocht; daar boog
ze langs de muur rechtsaf en ging naar het valluik in de Hal van de
Troon. Ze haastte zich niet en ging geruisloos voort, ook al was
dit nu niet meer nodig. Zij had haar dief gevangen. De deuropening
waar hij doorheen was gegaan, vormde de enige toe- of uitgang van
het Labyrint en kon alleen van de buitenkant geopend worden.
Hij was nu daarbinnen, in de duisternis onder de grond, en hij zou
er nooit meer uitkomen.
Kaarsrecht en langzaam liep zij langs de Troon de hal met de
rijzige zuilen in. Waar op de hoge drievoet de bronzen schaal stond
met de van gloeiende houtskool roodgekleurde rand, wendde zij zich
om en naderde tot de zeven treden die naar de Troon omhoog
voerden.
Op de laagste trede knielde zij neer en boog haar hoofd tot op de
kille, stoffige steen, bezaaid met beentjes van muizen die de uilen
tijdens hun jacht hadden laten vallen. 'Vergeef mij die zien moest
hoe Uw duisternis werd doorbroken,' zei ze zonder de woorden hardop
uit te spreken. 'Vergeef mij die zien moest hoe Uw tomben
geschonden werden. U zult gewroken worden. De dood zal hem
uitleveren aan u die mijn Meesters zijt, en hij zal nimmer meer
herboren worden.' En toch zag zij tijdens haar gebed met het oog
van haar geest de huiverende pracht van de verlichte spelonk, leven
in het domein des doods; en in plaats van afschuw over de schennis
en woede tegen de dief, was in haar hart slechts verwondering over
hoe vreemd het was, hoe vreemd ...
'Wat zal ik Kossil zeggen?' overwoog zij toen zij naar buiten trad
in de gure vlagen van de winterwind en haar mantel dichter om zich
heen trok. 'Niets. Nu nog niet. Ik ben de meesteres van het
Labyrint en de Godkoning heeft hiermee geen bemoeienis. Ik zal het
haar zeggen als de dief dood is, misschien. Hoe zal ik hem doden?
Ik zou Kossil moeten uitnodigen om hem te zien sterven. Zij is
verrukt van de dood. Wat zou het zijn dat hij hier komt zoeken? Hij
moet waanzinnig zijn. Hoe is hij naar binnen gekomen? Alleen Kossil
en ik hebben een sleutel van de rode rotsdeur en van het luik. Hij
moet wel door de rode rotsdeur gekomen zijn. Alleen een tovenaar
zou die kunnen openen. Een tovenaar ..' Ze bleef staan hoewel de
wind bijna haar voeten onder haar wegrukte.
'Hij is een tovenaar, een wijze uit de Binnenste Landen die op zoek
is naar het amulet van Erreth-Akbe.' En hierin lag een uitdaging
van zo weergaloze vermetelheid, dat er zelfs bij die ijzige wind
een warmte door heel haar lichaam voer, en zij in een luide lach
uitbarstte. Overal rond haar lag de Plaats, en rond de Plaats de
verlatenheid, duister en stil; de wind was vlijmend scherp; ginds
in het Grote Huis waren alle lichten gedoofd. Ijl en onzichtbaar
veegde de sneeuw voorbij op de wind.
'Als hij met toverkracht de rode rotsdeur heeft geopend, is hij ook
in staat andere te openen, is hij in staat te ontsnappen.' Deze
gedachte deed haar een ogenblik verstijven, maar overtuigde haar
niet. De Naamlozen hadden hem binnengelaten. Waarom zouden ze niet?
Hij kon hun geen kwaad doen. Hoe schadelijk is nu een dief die de
plaats van zijn diefstal niet kan verlaten? Hij moest beschikken
over duistere spreuken en machten, en over grote kracht; daar viel
niet aan te twijfelen anders was hij nooit zover gekomen; maar hij
zou niet verder komen. Geen door mensen geweven tover kon
krachtiger zijn dan de wil der Naamlozen die in de Tomben
rondwaarden, de Koningen wier Troon leegstond.
Om zich op dit punt gerust te stellen haastte zij zich naar het
Kleine Huis.
Gewikkeld in zijn mantel en in een deken van rattevellen die hem
tegen de winterse koude beschermde, lag Manan op het bordes te
slapen. Om hem niet wakker te maken ging zij stil naar binnen en
zonder een lamp aan te steken. Ze maakte een kleine afgesloten
kamer open, weinig meer dan een grote kast aan het einde van de
hal. Ze sloeg vuur, net genoeg om een bepaalde plaats in de vloer
te kunnen vinden, knielde neer en lichtte een der tegels omhoog.
Haar tastende vingers vonden een dot smerige, zware stof, een paar
centimeters in het vierkant. Ze schoof het geruisloos opzij en
deinsde achteruit want er schoot een lichtstraal omhoog, recht in
haar gezicht.
Ze wachtte even en gluurde toen uiterst voorzichtig door de
opening. Ze was vergeten dat hij dat vreemde licht meedroeg op zijn
staf en had hoogstens verwacht hem beneden in het donker te zullen
horen. Het licht was zij vergeten, maar hij bevond zich waar zij
hem had verwacht: recht onder het kijkgat bij de ijzeren deur die
zijn ontsnapping uit het Labyrint in de weg stond. Hij stond daar
met een hand in de zij en in de andere schuin naar voren de houten
staf die even groot was als hijzelf en aan de top waarvan het
zachte dwaallicht kleefde. Zijn hoofd waarop zij van een goede
anderhalve meter hoog neerkeek, hing een weinig over de ene
schouder. Hij droeg de gewone winterkleding van een reiziger of
pelgrim: een korte zware mantel, een leren tuniek, wollen
beenkappen en gevlochten sandalen; over zijn rug hing een knapzak
waaraan een waterfles bungelde, aan zijn gordel een mes in een
schede. Hij stond daar roerloos als een standbeeld, rustig en
bedachtzaam.
Langzaam hief hij de staf van de grond omhoog en hield het heldere
boveneind dichter bij de deur die Arha door haar kijkgat niet zien
kon. Het licht veranderde, werd kleiner en feller, een helle gloed.
Hij sprak met luide stem. De taal die hij sprak klonk vreemd voor
Arha, maar vreemder nog dan de woorden klonk zijn stem, diep en
welluidend.
Het licht op de staf werd nog feller, vlamde op en kromp ineen.
Even doofde het helemaal uit en kon Arha hem niet meer zien.
Opnieuw verscheen het gestage, bleek-paarse dwaallicht en zij zag
hoe hij zich van de deur afkeerde. Zijn spreuk van ontsluiting had
gefaald. De machten die het slot op die deur in hun greep hielden
waren voor zijn toverkracht te sterk. Hij keek om zich heen als
dacht hij 'Wat nu?'
De gang of tunnel waar hij stond, was ongeveer anderhalve meter
breed; de zoldering was een meter of vier boven de ruwe rotsige
vloer. De wanden waren hier van gekapte steen, zonder mortel op
elkaar gelegd, maar zo zorgvuldig en aaneensluitend, dat men
nauwelijks de punt van een mes in de voegen kon wringen. Naar boven
staken zij steeds verder naar binnen en vormden zo een gewelf. Meer
was er niet.
Hij liep de gang in. Met één stap was hij uit Arha's gezichtsveld
verdwenen. Het licht stierf weg. Zij stond op het punt de lap en de
tegel weer op hun plaats te leggen, toen er opnieuw een blauwige
bundel licht omhoog rees uit de vloer vóór haar. Hij was naar de
deur teruggegaan. Misschien was hij tot het besef gekomen dat hij,
als hij hier wegging en zich in de doolhof waagde, de deur naar
alle waarschijnlijkheid nooit zou kunnen terugvinden. Hij sprak,
één woord slechts, met zachte stem. 'Emmenn,' zei hij, en toen nog
eens luider: 'Emmenn.' En de ijzeren deur schokte ratelend in de
stijlen en diepe echo's rolden de gewelfde gang omlaag als
donderslagen en Arha leek het alsof de vloer beefde onder haar
voeten. Maar de deur bleef gesloten.
Toen lachte hij, een korte lach als van iemand die bij zichzelf
denkt: 'Wat heb ik me belachelijk gedragen.' Weer liet hij zijn
ogen over de wanden gaan en toen hij omhoogkeek, zag Arha dat de
glimlach nog op zijn gezicht lag. Toen ging hij zitten, nam de
knapzak van zijn rug, haalde er een stuk droog brood uit en begon
erop te kauwen. Hij haalde de stop van zijn leren waterfles en
schudde ermee; zo te zien woog zij slechts licht alsof zij nagenoeg
leeg was. Zonder te drinken deed hij de stop er weer op. Hij zette
de knapzak achter zich bij wijze van hoofdkussen, wikkelde zich in
zijn mantel en ging liggen. Zijn staf bleef hij in de rechterhand
houden. Toen hij zich achterover boog, zweefde het plukje of
bolletje licht van zijn staf omhoog en bleef vaag achter zijn hoofd
hangen, een meter boven de grond. Zijn linkerhand lag op zijn borst
en omklemde iets dat aan een zware ketting rond zijn hals hing. Hij
lag daar volkomen op zijn gemak met gekruiste enkels; zijn blik
zwierf langs het kijkgat en weer weg; hij zuchtte en sloot de ogen.
Het licht werd langzaam zwakker. Hij sliep. De vast gesloten hand
op zijn borst verslapte en gleed opzij, en toen zag Arha van boven
wat voor een amulet hij aan de ketting droeg: een stukje ruw
metaal, leek het, in de vorm van een halve maan.
Het vage schijnsel van zijn toverkunst stierf weg. Hij zonk weg in
de stilte en de duisternis.
Arha schoof de lap weer op zijn plaats en legde de tegel weer
tussen de andere; zij stond behoedzaam op en sloop naar haar kamer.
Daar lag zij lang wakker in de wind-doorhuilde duisternis met in
haar ogen nog steeds het kristallen schijnsel dat het huis des
doods had verlicht, het zachte vuur waarin niets verteerd werd, de
stenen in de wand van de gang, het kalme gezicht van de slapende
man.