Ze bracht Manan in het donker door de grillige gangen terug naar de
Onderkrocht en liet hem er in het donker achter om het graf te
graven dat Kossil als bewijs moest dienen dat de dief inderdaad
zijn straf had ondergaan. Het was laat en ze ging direct naar het
Kleine Huis en naar bed. Middenin de nacht schrok zij wakker; ze
herinnerde zich dat ze haar mantel in de Zaal der Schilderingen had
achtergelaten. Nu had hij in die kille klamme grot enkel maar zijn
eigen korte mantel om warm te blijven en moest hij slapen op de
stoffige stenen. Een kil graf, een kil graf, dacht ze medelijdend,
maar ze was te vermoeid om helemaal wakker te worden en gleed al
spoedig in haar slaap terug. Ze kreeg een droom. Zij droomde van de
zielen der doden op de wanden van de Zaal der Schilderingen, de
gestalten als grote vleugellamme vogels met mensenhanden,
mensenvoeten en mensenkoppen, neerhurkend in het stof der duistere
ruimten. Zij konden niet vliegen. Leem was hen tot voedsel en stof
tot drank. Zij waren de zielen van hen die niet herboren worden, de
oude volkeren en ongelovigen, van hen die door de Naamlozen
verslonden waren. Zij hurkten overal rond haar neer in de schaduwen
en lieten zo nu en dan een zwak koerend of krassend geluid horen.
Een ervan kwam heel dicht naar haar toe. Eerst was ze bang en
probeerde weg te komen, maar ze kon zich niet bewegen. Hij had de
kop van een vogel, niet het gezicht van een mens; maar zijn haar
was van goud en hij sprak met de stem van een vrouw: 'Tenar,
Tenar,' zacht en teder.
Ze werd wakker. Haar mond was met leem dichtgestopt. Ze lag in een
stenen grafkelder onder de grond. Haar armen en benen waren met
lijkwaden samengesnoerd en ze kon niets doen. Haar wanhoop groeide
en reet haar borst uiteen, verbrijzelde als een vurige vogel de
steen en brak zich baan naar buiten in het daglicht, het vage
daglicht in haar vensterloze kamer. Ditmaal was ze echt wakker en
ging rechtop zitten, uitgeput van haar doordroomde nacht en met
benevelde zinnen. Ze trok haar kleren aan en liep naar het
wasbekken buiten in de ommuurde hof van het Kleine Huis. Zij
dompelde haar armen en gezicht, haar hele hoofd, in het ijskoude
water tot haar lichaam opschrok van kou en het bloed als razend
door haar aders klopte. Toen slingerde zij het druipende haar
achterover en stond rechtop en keek omhoog naar de
ochtendhemel.
Het was kort na zonsopgang, een stralende winterdag. De hemel was
vaaggeel en klaarhelder. Heel hoog, zo hoog dat hij het zonlicht
ving en flonkerde als een gouden stip, trok een vogel zijn kringen,
een havik of een woestijnarend, 'Ik ben Tenar,'zei ze, niet hardop,
en ze huiverde van kou, vrees en verrukking onder die open,
zongewassen hemel. 'Ik heb mijn naam terug. Ik ben Tenar.'
De gouden stip zwenkte af naar het westen in de richting van de
bergen en verdween uit het gezicht. De opgaande zon verguldde de
dakrand van het Kleine Huis. Beneden in de schaapskooi klonk het
tingelen van schapebellen. Uit de schoorsteen van de keuken dreef
de geur van brandend hout en van boekweitpap omhoog op de luchtige,
frisse wind.
'Wat heb ik een honger. ... Hoe kende hij, hoe kende hij mijn naam?
... O, ik moet wat eten, ik heb zo'n honger ...' Ze trok haar kap
over haar hoofd en rende naar haar ontbijt. Na drie dagen vasten
gaf het voedsel haar een gevoel van kracht, van stevigheid; zij
voelde zich niet meer zo opgewonden, licht in het hoofd en angstig.
Zij voelde zich heel wel in staat om na het ontbijt Kossil te woord
te staan.
Bij het verlaten van de eetzaal in het Grote Huis haalde zij de
rijzige, zware gestalte in en zei met zachte stem: 'Ik heb met de
rover afgerekend. ... Wat een prachtige dag vandaag.' Onder de
zwarte kap keken de kille grijze ogen haar van opzij aan.
'Ik dacht dat de Priesteres zich na een mensenoffer drie dagen lang
van voedsel moest onthouden.'
Dat was waar. Arha had er helemaal niet aan gedacht en het was nu
aan haar gezicht te zien dat ze er niet aan gedacht had. 'Hij is
nog niet dood,' zei ze tenslotte en probeerde weer die
onverschilligheid in haar stem te leggen die haar daarnet zo goed
was afgegaan. 'Hij is levend begraven. Onder de Tomben. Ineen kist.
Hij zal nog wat lucht krijgen. De kist is niet verzegeld, hij is
van hout. Het zal vrij langzaam gaan, het sterven. Als ik weet dat
hij dood is, zal ik met vasten beginnen.' 'Hoe zult u dat te weten
komen?'
Weer deed verwarring haar aarzelen. 'Ik kom het te weten. De ...
mijn Meesters zullen het me zeggen.'
'Ach ja. Waar is het graf?'
'In de Onderkrocht. Ik heb het Manan laten graven onder de Gladde
Steen.'
Ze moest niet zo snel zijn met haar antwoorden, op zo'n dwaze
sussende toon; ze moest tegenover Kossil haar waardigheid weten te
bewaren.
'Levend, in een houten kist. Dat is bij tovenaars een riskante
zaak, gebiedster. Bent u er zeker van dat zijn mond is dichtgestopt
zodat hij geen spreuken kan zeggen? En zijn hem de handen gebonden?
Zelfs als hun tong is uitgerukt, kunnen zij door een vinger te
bewegen nog tovers weven.' 'Die toverij stelt niets voor; het is
puur bedrog,' zei het meisje, nu met luidere stem. 'Hij is begraven
en mijn Meesters wachten op zijn ziel. En de rest gaat u niet aan,
priesteres.' Dit keer was ze te ver gegaan. Er waren anderen bij;
Penthe en een paar andere meisjes, Duby en de priesteres Mebbeth,
allen binnen gehoorsafstand. De meisjes waren een en al oor en
Kossil was zich dit bewust.
'Mij gaat alles aan wat hier gebeurt, gebiedster. Alles wat hierop
de Plaats gebeurt, gaat de Godkoning aan, de Onsterflijke Mens
wiens dienares ik ben. Zijn zoekende blik dringt door tot de
ruimten onder de grond en de harten der mensen, en niemand zal hem
de toegang ontzeggen.'
'Ik wel. De Tomben betreedt niemand tenzij de Naamlozen het hem
toestaan. Lang voor uw Godkoning bestonden zij reeds en zij zullen
ook na hem blijven bestaan. Spreek slechts op gedempte toon over
hen, priesteres. Roep hun wraak niet over u af. Zij zullen in uw
dromen tot u komen, zij zullen doordringen tot de duistere hoeken
van uw geest en de waanzin zal u aangrijpen.' De ogen van het
meisje schoten vuur. Kossils gelaat ging schuil in de zwarte
plooien van haar kap. Van angst aan de grond genageld keken Penthe
en de anderen toe.
'Zij zijn oud,' zei Kossil zacht, haar stem schoot sissend op uit
de diepten van haar kap. 'Zij zijn oud. Hun dienst is overal
vergeten, behalve op deze ene plek. Hun macht is teloorgegaan. Zij
zijn enkel nog schaduwen. Zij bezitten geen macht meer. Probeer
niet mij vrees aan te jagen, Verspijsde. Gij zijt de Eerste
Priesteres; beduidt dat niet dat gij ook de laatste zijn zult?...
Gij kunt mij niet bedriegen. Ik kijk in uw hart. De duisternis
houdt niets voor mij verborgen. Wees voorzichtig, Arha.' Zij
draaide zich om en liep met haar machtige, vastberaden schreden
naar het wit-gezuilde huis van de Godkoning, het vorst-besterde
gras onder haar zware sandalen verbrijzelend. Het meisje bleef
nietig en donker als aan de grond vastgevroren achter in de voorhof
van het Grote Huis. In heel dat uitgestrekte landschap van hof en
tempel, heuvel, woestenij en bergen, roerde zich niemand, roerde
zich niets dan enkel Kossil. 'Mogen de Naamlozen je ziel
verslinden, Kossil,'schreeuwde zij met een stem als de kreet van
een havik, en met opgeheven arm en star uitgestrekte hand deed zij
haar vloek neerdalen op de zware rug van de priesteres, juist toen
deze haar voet zette op de treden van haar tempel. Kossil wankelde,
maar liep zonder in te houden of het hoofd te wenden door, de
tempel van de Godkoning binnen.
Heel die dag zat Arha op de onderste trede van de Lege Troon. Ze
durfde niet naar het Labyrint; ze wilde niet naar de andere
priesteressen. Een diepe neerslachtigheid vervulde haar en hield
haar daar urenlang vast in de kille schemer van de grote hal. Ze
staarde naar de dikke, bleke zuilenparen die aan het verre einde
van de hal in somberheid opgingen, en naar de banen van daglicht
die door de gaten in het dak schuin omlaag vielen, en naar de dikke
rook die omhoog kringelde uit de houtskool in de bronzen drievoet
naast de Troon. Met de beentjes van muizen legde ze figuurtjes op
de marmeren trede, met gebogen hoofd en woelige, maar desondanks
benevelde gedachten. Wie ben ik? vroeg ze aan zichzelf, maar ze
kreeg geen antwoord. Toen het licht al lang geen strepen meer trok
door de donkere hal en het er bitter koud geworden was, kwam Manan
tussen de dubbele zuilenrijen de hal binnenschuifelen. Er lag een
uitdrukking van diepe droefheid op zijn pafferig gezicht. Op enige
afstand van haar bleef hij staan, zijn grote handen slap omlaag
hangend; een losgescheurde zoom van zijn grove mantel bungelde
langs zijn hiel.
'Kleine gebiedster.'
'Wat is er, Manan?' zij keek hem aan met suffe genegenheid.
'Kleintje, laat me doen wat je gezegd hebt,.. .wat je gezegd hebt
dat ik al gedaan had. Hij moet sterven, kleintje. Hij heeft je
behekst. Zij zal wraak nemen. Zij is oud en wreed en jij bent nog
te jong. Je bent nog niet sterk genoeg.' 'Zij kan me geen kwaad
doen.'
'Als ze jou doodt, zelfs als ze het voor iedereen zichtbaar doet,
bij klaarlichte dag, dan is er in heel het Rijk niemand die het zal
wagen haar te straffen. Zij is de Hogepriesteres van de Godkoning
en de wil van de Godkoning is wet. Maar zij zal je niet bij
klaarlichte dag doden. Zij zal het heimelijk doen, door vergif, bij
nacht.'
'Dan zal ik weer herboren worden.'
Manan wrong zijn grote handen. 'Misschien zal ze je niet doden,'
fluisterde hij. 'Wat bedoel je?'
'Ze zou je kunnen opsluiten in een der ruimten van het... daar
beneden ... Zoals jij met hem gedaan hebt. En dan zul je nog jaren
en jaren blijven leven, misschien. Jarenlang. ... En dan zal er
geen nieuwe Priesteres geboren worden, want jij bent dan nog niet
dood. Toch zal er geen Priesteres der Tomben zijn en de dansen van
de donkere maan zullen niet gedanst worden, de offers niet
gebracht, het bloed niet uitgegoten, en dan zal de eredienst der
Naamlozen in vergetelheid raken, voor altijd. Zij en haar Meester
zullen dan hun zin hebben.' 'Zij hier beneden zullen me verlossen,
Manan.' 'Niet zolang ze vertoornd op je zijn, kleine gebiedster,'
fluisterde Manan. 'Vertoornd?'
'Om hem. ... De schennis die niet werd uitgeboet. O, kleintje,
kleintje. Zij kennen geen vergeving.'
Zij zat in het stof op de onderste trede, met gebogen hoofd. Ze
keek naar het kleine ding dat ze op haar handpalm hield, de nietige
schedel van een muis. In de daksparren boven de Troon ritselden de
uilen; de duisternis verdichtte zich tot nacht. 'Ga deze nacht niet
naar het Labyrint,' zei Manan bijna onhoorbaar. 'Ga naar het Kleine
Huis en slaap. Ga morgenvroeg naar Kossil en zeg haar dat je de
vloek van haar hebt weggenomen. Dan is alles in orde. Je hoeft je
geen zorgen te maken. Ik zal haar het bewijs laten zien.'
'Bewijs?'
'Dat de tovenaar dood is.'
Zij zat doodstil. Langzaam kneep zij haar hand dicht en het tere
schedeltje kraakte en spleet open. Toen zij haar hand weer opende,
was er niets meer over dan splinters been en stof. 'Nee,' zei ze en
veegde het stof van haar handpalm. 'Hij moet sterven. Hij heeft een
tover over je geweven. Je bent verloren, Arha.' 'Hij heeft geen
tover over mij geweven. Je bent een oude lafaard,
Manan; je laat je bang maken door oude vrouwen. Hoe denk je bij hem
te kunnen komen om hem te doden en je "bewijs" te kunnen leveren?
Staat de weg naar de Grote Schatkamer die je de afgelopen nacht in
het donker gevolgd bent, je zo helder voor de geest? Kun je het
juiste aantal wendingen aftellen om bij de trap te komen, en
vandaar naar de valkuil, en dan naar de deur? Kun je die deur
openen? ... Ach, arme oude Manan, je hersens zijn helemaal
dichtgeslibt. Ze heeft je bang gemaakt. Ga nu maar naar het Kleine
Huis, kruip in bed en zet dat alles uit je hoofd. Val me niet
steeds weer lastig met geklets over dood ... Ik kom later ook.
Vooruit nou, vooruit, oude gek, oude vetzak.' Ze was opgestaan en
duwde zachtjes tegen Manans brede borst, hem manend dat hij weg
moest gaan. 'Welterusten, Welterusten.' Zwaar van tegenzin en
sombere voorgevoelens keerde hij zich toch gehoorzaam om en sjokte
onder de zuilen en het vervallen dak de lange hal uit. Ze keek hem
na tot hij weg was. Korte tijd later draaide ook zij zich om, liep
om het verhoog van de troon heen en verdween in het duister
erachter.