De toorn van het duister


Toen ze dat zei, legde de man die Ged heette, zijn hand over de hare waarin de talisman lag. Verrast keek zij op en zag zijn lachend gezicht, stralend van leven en zegepraal. Zij raakte in verwarring en kreeg angst voor hem.
 
'Je hebt ons beiden verlost,' zei hij. 'Uit eigen kracht alleen kan niemand zijn vrijheid winnen. Kom, laten we geen tijd verspillen zolang we die nog hebben. Maak je hand weer open, even maar.' Zij had haar vingers over de stukken zilver gesloten, maar op zijn verzoek liet zij ze hem weer zien op haar open handpalm, de gebroken einden tegen elkaar. Hij nam ze haar niet af, maar legde zijn vingers erop. Hij sprak een paar woorden uit en plotseling parelde er zweet op uit zijn voorhoofd. Zij voelde een vreemde tinteling over haar hand gaan alsof er een klein dier had liggen slapen en zich nu bewoog. Ged zuchtte; zijn lichaam ontspande zich en hij wreef over zijn voorhoofd. 'Kijk,' zei hij en hij nam de Ring van Erreth-Akbe en schoof hem over de vingers van haar rechterhand en strak om de breedte van haar hand omhoog naar de pols. 'Kijk,' zei hij met een blik van voldoening. 'Hij past. Het moet de armband van een vrouw geweest zijn, of van een kind.'
'Zal hij heel blijven?' mompelde zij' onrustig nu zij de zilveren ring koud en teer over haar slanke arm voelde glijden. 'Dat zal hij. Ik kon niet zomaar een spreuk van voeging op de Ring van Erreth-Akbe leggen, zoals een dorpsheks als zij een ketel herstelt. Ik moest het met een Weef spreuk doen en hem weer tot één geheel maken. Het is nu als was hij nooit gebroken. Tenar, we moeten gaan. Ik neem de zak en de fles. Trek jij je mantel aan. Is er nog iets?'
 
Toen zij aan het slot morrelde om de deur te openen, zei hij: 'Ik wou dat ik mijn staf hier had,' en zij antwoordde, nog steeds fluisterend: 'Hij staat net buiten de deur. Ik had hem meegebracht.'
'Waarom heb je hem meegebracht?' vroeg hij nieuwsgierig. 'Ik dacht erover ... je naar de deur te brengen. Je te laten ontsnappen.'
 
'Dat was een keuze die je niet kon doen. Je kon mij tot slaaf maken en zelf een slavin blijven, of me bevrijden en zelf in vrijheid met me meegaan. Kom, kleintje, vat moed en draai de sleutel om.'
Zij draaide de sleutel met de draak op de baard om in het slot en opende de deur naar de lage, donkere gang. Zij verliet de Schatkamer der Tomben met om haar arm de Ring van Erreth-Akbe, en de man volgde haar.
 
Door de rots van wanden, vloer en zoldering voer een zachte trilling, nauwelijks een geluid. Het was als donder in de verte, als viel er op grote afstand een enorme steen naar beneden. Het haar op haar hoofd rees recht overeind en zonder stil te staan om na te denken blies ze de kaars in de tinnen lantaren uit. Achter zich hoorde ze de man bewegen; van vlakbij zodat zijn adem door haar haar streek, hoorde ze zijn kalme stem: 'Laat de lantaren maar hier. Ik kan licht maken, als het nodig is. Hoe laat is het daarbuiten?'
'Toen ik hier kwam was het lang na middernacht.' 'Dan moeten we voortmaken.'
Maar hij bewoog zich niet. Ze besefte dat zij hem de weg moest wijzen. Alleen zij wist hoe je uit het Labyrint moest komen en hij stond op haar te wachten. Ze ging op weg, voorovergebogen want de gang was hier erg laag, maar toch met rasse schreden. Uit onzichtbare zijgangen woei een kille adem en een scherpe, klamme geur, de zielloze geur van de ontzaglijke holten onder hen. Toen de gang wat hoger werd en zij er rechtop kon staan, verlangzaamde zij haar tred en telde haar schreden omdat zij nu de valkuil naderden. Gespannen haar bewegingen volgend kwam hij lichtvoetig vlak achter haar aan. Op het moment dat zij bleef staan, bleef hij eveneens staan.
 
'Hier is de valkuil,' fluisterde ze. 'Ik kan de richel niet vinden. Nee, hier is het. Wees voorzichtig, ik denk dat de stenen zijn losgeraakt....Nee,nee, wacht... ze zitten los'. Toen de stenen onder haar voeten op en neer wipten, schuifelde ze zijwaarts terug naar de vaste grond. De man greep haar bij de arm en ondersteunde haar. Haar hart bonkte. 'De richel is niet veilig; de stenen zijn losgeraakt.'
'Ik zal wat licht maken en er eens naar kijken. Misschien kan ik ze met het juiste woord vastzetten. Het komt allemaal wel goed, kleintje.'
 
Ze bedacht hoe vreemd het was dat hij haar net zo aansprak als Manan altijd had gedaan. En toen hij aan het uiteinde van zijn staf een zwakke gloed ontstak, een gloed als van rottend hout of van een ster achter de nevels, en naar voren stapte over het enge pad langs de zwarte afgrond, zag zij in het donker verder achter hem een dreigende massa opdoemen en wist dat het Manan was. Maar haar stem werd afgeknepen in haar keel als met een strop, en zij kon geen geluid uitbrengen.
Toen Manan de hand uitstak om hem van zijn wankel steunpunt in de valkuil naast hem te doen neerstorten, keek Ged op, zag hem en met een kreet van verrassing of woede sloeg hij naar hem met zijn staf. Zijn kreet deed het licht opvlammen, wit en verblindend, recht in het gezicht van de eunuch. Manan hief een van zijn grote handen op om zijn ogen af te schermen, reikte wanhopig naar Ged om zich aan hem vast te grijpen, miste en viel omlaag.
Hij uitte geen kreet tijdens zijn val. Er steeg geen geluid op uit de zwarte valkuil, geen geluid van een lichaam dat op de bodem neersloeg, geen geluid van zijn dood, helemaal niets. Hachelijk in evenwicht op de richel en verstard neergeknield aan de rand bewogen noch Ged, noch Tenar, luisterden, hoorden niets. Het licht was een grauwe glimp, nauwelijks zichtbaar.
 
'Kom,' zei Ged en stak de hand uit; zij greep hem en in drie forse stappen bracht hij haar over de richel. Hij doofde het licht. Zij ging hem nu weer vooruit om de weg te wijzen. Zij was volkomen versuft en dacht nergens meer aan. Pas enige tijd later dacht ze: is het rechts of links?
Ze bleef staan.
Een paar passen achter haar stilstaand zei hij zacht: 'Wat is er?'
'Ik ben de weg kwijt. Maak licht.'
'De weg kwijt?'
'Ik heb ... ik ben de tel kwijt van de wendingen.'
'Ik heb ze bijgehouden,' zei hij en kwam wat dichterbij. 'Na de valkuil links, dan rechts en nogmaals rechts.'
'Dan is de volgende weer rechts,' zei ze zonder te denken, maar verroerde zich niet. 'Maak licht.'
'Licht zal ons de weg niet wijzen, Tenar.'
'Niets zal ons de weg wijzen. Hij is verdwenen. Wij zijn verloren.'
De doodse stilte sloot zich om haar fluisteren en verslond het.
Zij voelde de beweging en de warmte van de ander, vlakbij haar in het kille donker. Hij zocht haar hand en nam hem in de zijne.
'Ga verder, Tenar. De volgende draai naar links.'
'Maak licht,' zei ze smekend. 'De gangen kronkelen zo ...'
'Ik kan het niet. Ik kan geen kracht meer verspillen. Tenar, zij zijn ... Zij weten dat we de Schatkamer verlaten hebben. Ze weten dat we de valkuil voorbij zijn. Zij zijn op zoek naar ons, op zoek naar onze wil, naar onze geest. Om hem te verstikken, te verslinden. Dat is het wat ik brandend moet houden. Daaraan besteed ik al mijn kracht. Ik moet hen weerstand bieden; samen met jou. Met jouw hulp. We moeten verder gaan.' 'Er is geen weg naar buiten,' zei ze, maar ze deed een pas voorwaarts. Toen een volgende, aarzelend als gaapte onder iedere stap de zwarte holle afgrond, de leegte onder de aarde. Zijn hand lag in een vaste, warme greep om de hare. Zij gingen verder. Het scheen eeuwen te duren voor ze bij de trap kwamen. Nooit tevoren had deze zo steil geleken met die treden, nauwelijks meer dan glibberige inkepingen in de rots. Maar zij beklommen hem en daarna ging het wat sneller want ze wist dat er na de trap in de bochtige gang een hele tijd geen zijgangen meer kwamen. Haar vingers tastten over de linker wand naar de weg en kwamen bij een gat, een opening naar links. 'Hier,' mompelde ze; maar hij scheen te aarzelen alsof er in haar bewegingen iets was dat hem deed twijfelen.
'Nee,' mompelde ze in verwarring, 'niet deze, het is de volgende gang links. Ik weet het niet meer. Het gaat niet. Er is geen weg naar buiten.'
'We zijn op weg naar de Zaal der Schilderingen' zei de kalme stem in het donker. 'Hoe"komen we daar?' 'De volgende gang links.'
 
Ze ging weer voorop. Zij liepen door de lange bocht, voorbij aan twee doodlopende zijgangen, tot aan de aftakking die rechtsaf naar de Zaal der Schilderingen voerde.
'Rechtdoor,' fluisterde ze en nu ging het ontrafelen der lange slierten duisternis gemakkelijker, want zij kende deze gangen naar de ijzeren deur en had hun wendingen al honderd malen afgeteld. De vreemde zwaarte die op haar geest drukte, kon haar hierbij niet in de war brengen als ze maar niet probeerde na te denken. Maar al die tijd kwamen zij dichter en dichter bij datgene wat op haar drukte en haar benauwde; en haar benen waren zo moe en zwaar dat ze een paar maal kreunde van inspanning om ze te bewegen. En naast haar de man, diep ademend en de adem inhoudend, steeds weer, als iemand die met al zijn lichaamskracht een laatste poging doet. Soms schoot zijn stem uit, schor en scherp, in een woord of een flard van een woord. Tenslotte bereikten zij de ijzeren deur en in een plotselinge opwelling van angst stak zij haar hand uit. De deur was open.
'Snel,' zei ze en trok haar metgezel mee naar buiten. Toen bleef ze aan de andere kant staan. 'Hoe komt het dat hij open staat?' zei ze. 'Omdat je meesters jouw handen nodig hebben om hem te sluiten.'
 
'We komen nu ..." Haar stem liet haar in de steek: 'In het diepst van de duisternis. Ik weet het. Maar we zijn buiten het Labyrint. Welke wegen leiden er uit de Onderkrocht naar buiten?'
'Slechts éen enkele. De deur waardoor jij hier bent gekomen, gaat van binnen niet open. De weg voert door de grot een paar gangen omhoog naar een valluik in een der vertrekken achter de Troon. In de Hal van de Troon.' 'Dan moeten we daarheen gaan.'
'Maar zij is er,' fluisterde het meisje. 'Daar in de onderkrocht, In de spelonk. Rondwoelend in het lege graf. Ik kan niet langs haar, o, ik kan niet nog eens langs haar.' 'Ze zal onderhand wel zijn weggegaan.' 'Ik kan er niet binnengaan.'
'Tenar, ik ben het die op dit moment het dak boven onze hoofden stut; ik belet de wanden zich op ons te storten; ik belet de grond onder onze voeten open te splijten. Ik doe dat al sinds we aan de valkuil zijn ontsnapt waar hun dienaar ons stond op te wachten. Als ik de aardbeving kan tegenhouden, ben jij dan bang om samen met mij een mens te trotseren? Heb vertrouwen in mij, zoals ik het in jou gehad heb. Kom met me mee.' Zij gingen voorwaarts.
 
De eindeloze gang werd breder. De geur van vrijere lucht kwam hen tegemoet, van ruimere duisternis. Zij betraden de wijdse spelonk onder de Stenen.
Zij begonnen eromheen te lopen, dicht langs de wand rechts van hen. Tenar had nog maar een paar passen gezet, toen ze stil bleef staan. 'Wat is dat?' mompelde ze; de woorden kwamen haar nauwelijks over de lippen. In die doodse, wijdse zware luchtbel was een geluid te horen, een trilling of beving, een geluid slechts hoorbaar in het bloed en voelbaar in het gebeente. De tijddoorgroefde wanden onder haar vingers dreunden en dreunden.
'Ga door,' zei de stem van de man, strak en gespannen. 'Haast je, Tenar.'
Terwijl zij voorwaarts strompelde, scheeuwde zij het uit in haar geest die even donker, even geschokt was als de onderaardse gewelven: 'Vergeving. O mijn Meesters, ongenoemden, oudsten van allen, vergeving, vergeving.'
 
Er kwam geen antwoord. Er was nooit een antwoord gekomen. Zij bereikten de gang onder de Hal, klommen de trap omhoog en kwamen bij de laatste treden en het luik boven hun hoofd. Het was gesloten, zij liet het nooit openstaan. Zij drukte op de veer die het deed omhoog klappen. Het bleef dicht. 'De veer is gebroken,' zei ze. 'Het is afgesloten.' Hij klom langs haar heen en zette zijn schouders tegen het luik. Er kwam geen beweging in.
'Het is niet afgesloten, maar wordt door iets zwaars omlaag gedrukt.'
'Kun je het openen?'
'Misschien. Ik vermoed dat zij daarboven staat te wachten. Heeft ze helpers bij zich?' 'Duby en Uahto, wellicht nog een paar hoeders ... mannen mogen hier niet komen.
 
'Ik kan niet alles tegelijk,' zei hij peinzend met vaste stem, 'een spreuk van ontsluiting weven, ons de mensen die daar boven staan te wachten, van het lijf houden en ook nog de wil van de duisternis weerstaan. Dan moeten we de andere deur proberen, de deur in de rotsen waardoor ik ben binnengekomen. Weet zij dat hij van binnen niet opengaat?' 'Dat weet ze. Ze heeft het me eens laten proberen.' 'Dan zal ze er wel geen aandacht aan geschonken hebben. Kom, Tenar, kom.'
 
Zij was neergezonken op de stenen treden die zoemden en trilden alsof er in de diepten onder hen op een enorme boogpees werd getokkeld. 'Wat is dat... dat beven?'
'Kom mee,' zei hij met zo vaste en zekere stem dat zij gewillig terugkroop langs de gangen en trappen, terug naar de huiveringwekkende spelonk.
 
Bij de ingang sloeg haar een golf van blinde, bittere haat tegemoet en drukte haar neer met een gewicht als dat van de aarde zelf, zodat zij ineenkromp en zonder het te beseffen een luide kreet slaakte: 'Zij zijn er. Zij zijn er.'
'Laat hen dan weten dat wij er zijn,' zei de man en van zijn staf en handen schoot een witte lichtflits omhoog die uiteenspatte tegen de duizenden diamanten van het gewelf zoals op zee de golven uiteenspatten in het zonlicht; een luister van licht waarin zij beiden voortijlden, dwars door de wijdse spelonk, terwijl hun schaduwen van hen weg vloden tot in de witte arabesken, de glinsterende holten en het lege, open graf. Zij renden naar de lage uitgang, voorover gebukt de gang door, zij voorop, hij achter haar aan. In de tunnel dreunden de rotsen en bewogen onder hun voeten; maar nog steeds was het licht bij hen, wit en verblindend. Toen zij voor zich de blinde rotswand ontwaarde, hoorde zij boven het brullen van de aarde uit zijn stem een woord uitspreken, en toen zij op haar knieën neerviel sloeg over haar hoofd heen zijn staf tegen de rode rots van de gesloten deur. De rotsen laaiden wit op als stonden zij in brand en spleten uiteen. Daarbuiten was de hemel, wegblekend naar de dageraad. Er stonden nog maar enkele witte sterren, hoog en koel. Tenar zag de sterren en voelde een zoete wind langs haar gezicht strijken; maar zij stond niet op. Op handen en voeten kroop zij verder tussen de hemel en de aarde.
 
De man, een vreemde donkere gestalte in dat schemerige licht vlak voor de dageraad, keerde zich om en trok aan haar arm om haar te doen opstaan. Zijn gezicht was zwart en verwrongen als dat van een demon. Zij kroop van hem weg, krijsend met een rauwe stem die niet de hare was, alsof zich in haar mond de tong van een dode bewoog: 'Nee. Nee. Raak me niet aan ... laat me ... Ga weg.' En ineengekrampt schoof zij van hem weg, terug naar de wegbrokkelende, lippenloze muil der Tomben. Zijn vaste greep ontspande zich. Hij zei met kalme stem: 'Bij de Ring die je draagt, bezweer ik je met mij mee te gaan, Tenar.' In het zilver van de ring om haar arm zag zij het licht van de sterren. Zonder haar ogen ervan af te wenden stond zij wankelend op. Zij legde haar hand in de zijne en ging met hem mee. Snel voortgaan kon zij niet. Langzaam liepen zij de heuvel af. Uit de zwarte muil tussen de rotsen achter hen steeg een lang, luid jankend kreunen op, vol haat en zelfbeklag. Rondom hem vielen stenen neer. De grond beefde. Terwijl zij voortgingen, bleven haar ogen strak gericht op het glinsterende sterrelicht aan haar pols. Zij liepen door de schemerige vallei ten westen van de Plaats. Nu ging het heuvelopwaarts en plotseling zei hij haar zich om te draaien: 'Kijk ...'
 
Zij draaide zich om en keek. Zij stonden nu aan de overzijde van de vallei op gelijke hoogte als de Stenen, negen grote monolithen die stonden of lagen boven de grot van diamanten en graven. De stenen die stonden, bewogen zich. Zij zwiepten heen en weer en helden traag over als scheepsmasten. Een ervan leek zich in een kramp uit de grond te verheffen; toen voer er een rilling doorheen en hij stortte neer. Een tweede viel en smakte dwars over de eerste heen. Daarachter de lage koepel van de Hal van de Troon, zwart tegen de gele hemel in het oosten; de muren huiverden en spleten open. Heel de machtige bouwval van steen en metselwerk veranderde van vorm als leem in stromend water, stuikte ineen en stortte zijwaarts afglijdend neer met donderend geraas en een plotselinge hagelstorm van stof en steen brokken. De bodem van de vallei rimpelde en bokte; het leek of er een golf tegen de heuvel omhoog rende, en tussen de Stenen scheurde de aarde open tot een brede gaping van duisternis waaruit het stof als grijze rook omhoog walmde. De Stenen die nog rechtop stonden, stortten in de afgrond en werden erdoor verzwolgen. Toen sloten zich de rauwe, zwarte lippen van de kloof tezamen met een slag die door de hemel leek te worden weerkaatst; nog eenmaal voer een schok door de heuvels en alles was weer rustig. Uit de verwoesting van de aardbeving hief zij haar ogen op naar de man naast haar wiens gelaat zij bij daglicht nog nooit gezien had. 'Jij was het die haar tegenhield,' zei ze en na dat machtig razen en tieren van de aarde klonk haar stem als het fluiten van de wind in een rietstengel. 'Jij hebt de aardbeving ingetoomd, de woede van het duister.'
 
'We moeten verdergaan,' zei hij en keerde zich af van de zonsopgang en de tot puin gevallen Tomben. 'Ik ben moe, ik huiver van kou ...' Hij struikelde en zij nam hem bij de arm; geen van beiden was tot meer in staat dan zich moeizaam voortslepen. Als twee nietige spinnen op een hoge muur worstelden zij zich traag langs de onafzienbare helling omhoog tot zij de droge grond aan de top bereikten, geel door het licht van de opgaande zon met hier en daar een lange schaduwstreep van salie. Voor hen lagen de bergen van het westen, hun voeten in purper gehuld, hun hellingen met goud gekroond. Even bleven zij daar staan; toen daalden zij de heuvel af en verdwenen uit het gezicht van de Plaats der Tomben.