Hij had zijn boot verborgen in een grot bij een ver in zee
vooruitstekende rotspunt die door de dorpelingen uit de buurt van
wie er een van hun een kom vissoep voor het avondeten gaf, de
Wolkenkaap werd genoemd. In het laatste licht van de grauwe dag
liepen zij tussen de klippen door naar de baai. De grot was een
nauwe spleet, een meter of tien diep de rots in; het zand op de
grond was vochtig want het lag maar net boven de vloedlijn. De
ingang was van zee zichtbaar en Ged zei dat ze maar geen vuur
moesten maken, omdat anders de vissers die daarbuiten langs de kust
in hun kleine bootjes de nacht doorbrachten, het wellicht zouden
opmerken en nieuwsgierig worden. Dus lagen ze daar verkleumd op het
zand dat zacht aanvoelde onder hun vingers, maar keihard was voor
hun vermoeide lichamen. En Tenar luisterde naar de zee die een paar
meter onder de ingang van de grot bruisend en zuigend tegen de
rotsen sloeg, en naar de donderende stem van de golven, mijlenver
oostwaarts langs de baai. Altijd en eeuwig en immer dezelfde
geluiden en toch nooit precies dezelfde. De zee rustte nooit. Langs
alle kusten van alle landen in heel de wereld deinde zij voort in
rusteloze golven, zonder ooit op te houden, zonder ooit te zwijgen.
De woestijn en de bergen, zij stonden stil, zij zouden nooit roepen
met zo'n machtige, eentonige stem. De zee sprak altijd, maar de
taal was haar vreemd. Zij verstond haar niet.
Bij ebtij in het eerste grauwe morgenlicht ontwaakte zij uit een
onrustige slaap en zag zij de tovenaar de grot uitgaan. Ze zag hem
barrevoets en met opgebonden mantel rondlopen over de zwart
behaarde rotsen onder haar en naar iets zoeken. Hij kwam terug en
verduisterde bij zijn binnenkomst de ingang van de grot.
'Alsjeblieft,' zei hij en hield haar een handvol natte, smerige
dingen voor die eruit zagen als purperen schilfers rots met oranje
randen. 'Wat zijn dat?'
'Mosselen van de rotsen. En die twee daar zijn oesters en smaken
nog lekkerder. Kijk, zo moet je het doen.'Met de kleine dolk van
haar sleutelring die ze hem in de bergen geleend had, maakte hij de
schelp open en at de oranje mossel op.
'Je kookt ze niet eens? Je eet ze levend op?' Ze wilde niet naar
hem kijken terwijl hij daar onverdroten, maar niet helemaal op zijn
gemak, doorging met de schaaldieren een voor een open te maken en
op te eten.
Toen hij klaar was, ging hij terug de grot in naar de boot die met
de boeg naar voren lag en door een paar lange balken drijfhout van
het zand werd vrijgehouden. Tenar had de avond tevoren wantrouwend
en vol onbegrip naar de boot gekeken. Hij was veel groter dan ze
zich boten had voorgesteld, wel driemaal haar eigen lengte. Er
lagen allerlei dingen in waarvan ze niet wist waarvoor ze moesten
dienen, en het geheel zag er gevaarlijk uit. Aan beide kanten van
de neus — want zo noemde ze de boeg — was een oog geschilderd en in
haar halfslaap had ze voortdurend het gevoel gehad dat de boot haar
lag aan te staren. Ged rommelde wat rond in de boot en kwam terug
met een pakje: een stuk hard brood, zorgvuldig ingewikkeld om te
zorgen dat het droog bleef. Hij reikte haar een grote brok toe. 'Ik
heb geen honger.' Hij keek naar haar nors gezicht.
Hij wikkelde het brood weer in, legde het weg en ging toen aan de
ingang van de grot zitten. 'Het duurt nog een uur of twee voor het
tij weer terugkomt,' zei hij. 'Dan kunnen we vertrekken. Je hebt
een onrustige nacht gehad; waarom ga je nog niet wat slapen.'
'Ik heb geen slaap.'
Hij gaf geen antwoord. Hij zat daar in profiel met gekruiste benen
onder de donkere boog van rotsen; als zij van achter uit de grot
naar hem keek, zag ze aan hem voorbij de deinende, golvende
spiegeling van de zee. Hij bewoog zich niet. Hij zat stil als de
rotsen zelf en die stilte verbreidde zich rond hem als de kringen
rond een steen die in het water is gevallen. Zijn zwijgen was geen
niet-spreken, maar een ding op zich als het zwijgen van de
woestijn.
Na lange tijd stond Tenar op en liep naar de ingang van de grot.
Hij verroerde zich niet. Zij keek hem in het gezicht, de mond
rustig en verheven. Hij had even weinig met haar gemeen als de
zee.
Waar was hij nu, op welke paden van de geest bevond hij zich? Zij
zou hem er nooit kunnen volgen.
Hij had haar gedwongen hem te volgen. Hij had haar bij de naam
geroepen en zij was naar zijn hand toegekropen zoals in de woestijn
het konijntje uit het donker naar hem toegekomen was. En nu hij de
Ring in zijn bezit had, nu de Tomben in puin lagen en hun
Priesteres haar eed voor eeuwig had geschonden, nu had hij haar
niet meer nodig en vertrok naar waar zij hem niet kon volgen. Hij
zou niet bij haar blijven. Hij had haar bedrogen en zou haar in
eenzaamheid achterlaten. Zij stak de hand uit en rukte met een
snelle beweging de kleine stalen dolk die zij hem gegeven had, van
zijn gordel. Hij verroerde zich evenmin als een standbeeld dat
beroofd wordt.
Het lemmet van de dolk was maar tien centimeter lang en maar aan
één kant scherp geslepen; het was een klein offermes dat tot de
dracht van de Priesteres der Tomben behoorde, die het bij zich
moest dragen tezamen met de sleutelring, een gordel van paardehaar
en nog een paar zaken waarvan het gebruik ten dele niet bekend was.
Zij had de dolk nooit gebruikt, behalve bij een der dansen van de
donkere maan waar zij hem voor de Troon omhoog moest werpen en
opvangen. Zij had een voorkeur voor die dans gehad, een woeste dans
met als enige muziek de trommelslag van haar eigen voeten. Bij het
oefenen had ze zich vaak in de vingers gesneden, maar tenslotte was
het haar gelukt het mes iedere keer bij het heft op te vangen. Het
nietige lemmet was scherp genoeg voor een snee in de vinger tot op
het been, of voor het opensnijden van de slagader bij de keel. Zij
zou haar Meesters dienen, ook al hadden zij haar verraden en
verloochend. Zij zouden haar hand in deze laatste daad van
duisternis leiden en kracht verlenen. Zij zouden het offer
aanvaarden. Zij keerde zich de man toe, het mes in de rechterhand
verborgen achter haar heup. Terwijl zij dit deed, hief hij het
gezicht langzaam op en keek haar aan. Zijn blik was die van iemand
die van heel ver komt en vreselijke dingen heeft gezien. Zijn
gezicht was kalm, maar droeg een uitdrukking van hevige smart.
Terwijl hij naar haar opkeek en haar blijkbaar steeds helderder
voor zich zag, klaarden zijn trekken op. Tenslotte zei hij:
'Tenar,' als begroette hij haar, en hij strekte de hand uit en
beroerde het doorboorde en bewerkte zilver van de ring om haar
pols. Hij deed het argeloos als wilde hij zich zekerheid
verschaffen. Hij schonk geen aandacht aan de dolk in haar hand. Hij
wendde zijn blik af naar de golven die onder hen zwaar over de
rotsen deinden, en zei aarzelend: 'Het is tijd ... tijd om te
vertrekken.' Het geluid van zijn stem deed alle woede uit haar
wegebben. Zij was bang.
'Je zult nu aan hen ontkomen, Tenar. Je zult nu vrij zijn,'zei hij
en stond op met niet verwachte veerkracht. Hij rekte zich uit en
bond zijn mantel weer toe. 'Kom me even helpen met de boot. De
balken waar hij op ligt, dienen als rollers. Zo ja, duwen ... nog
een keer. Ho, ho, genoeg. Hou je gereed erin te springen als ik
"spring" zeg. Dit is een hachelijk punt om uit te varen. Nog even
... Ja. Erin jij.' en hij sprong haar achterna, ving haar op toen
ze haar evenwicht verloor en zette haar neer op de bodem van de
boot; toen stond hij met wijd gespreide benen aan de riemen en
stuurde de boot op een over de rotsen wegebbende golf pijlsnel naar
buiten, naar buiten langs de razende, schuimge-drenkte kop van de
kaap, de open zee op. Toen ze eenmaal de ondiepe wateren uit waren,
legde hij de riemen in het schip en richtte de mast op. Het leek
maar een nietig bootje, nu zij binnenboord was en de zee
buitenboord. Hij hees het zeil. Het scheepstuig zag er uit alsof er
lang en hard gebruik van was gemaakt, maar het dofrode zeil was met
grote zorg hersteld en de boot was zo schoon en goed onderhouden
als maar zijn kon. Alles was net als hun meester: ze waren ver
gereisd en niet altijd vriendelijk behandeld. 'Nu zijn we weg,' zei
hij, 'nu zijn we veilig, helemaal veilig, Tenar. Merk je dat?'
Ze merkte het. Haar hart was ontsnapt aan de levenslange greep van
een duistere hand. Maar ze voelde geen vreugde zoals tevoren in de
bergen. Ze legde haar hoofd in haar armen en begon te huilen en
haar wangen waren zout en nat. Ze huilde om het verlies van de
jaren die ze in de ban van een nutteloos kwaad verspild had. Ze
huilde van smart omdat ze nu vrij was. Wat ze nu begon te
ondervinden was de druk van de vrijheid. Vrijheid weegt zwaar en is
voor de geest die haar op zich neemt, een grootse, vreemde last,
die niet licht te dragen is. Het is niet het ontvangen van een
gift, maar het maken van een keuze, en die keuze is vaak moeilijk.
De weg voert omhoog naar het licht, maar onder zijn last zal de
reiziger dat doel wellicht nooit bereiken.
Ged liet haar uithuilen en sprak geen woord van troost; ook toen
zij haar tranen gedroogd had en naar het lage blauwende land van
Atuan achter hen keek, sprak hij niet. Zijn gezicht was ernstig en
waakzaam alsof hij alleen was; hij lette op zeil en stuurriem,
behendig en zwijgend, steeds vooruitkijkend. In de middag wees hij
rechts van de zon waar zij nu recht op af zeilden. 'Daar ligt
Karego-At,' zei hij en Tenar volgde zijn gebaar en zag in de verte
als wolken een heuvelrij opdoemen, het grote eiland van de
Godkoning. Atuan was nu achter hen uit het zicht verdwenen. Haar
hart was zwaar. De zonnestralen staken in haar ogen als gouden
pijlen.
Hun avondmaal bestond uit droog brood en gedroogde, gerookte vis
die Tenar afschuwelijk vond, en water uit het vat in de boot dat
Ged de avond tevoren uit een beek op de Wolkenkaap gevuld had. De
winternacht daalde snel en kil neer over de zee. Ver in het noorden
zagen zij even nietige lichtjes pinkelen, gele vuren in verre
dorpen langs de kust van Karego-At. Ze vervaagden in de nevel die
uit de zee opsteeg, en zij waren alleen op het diepe water in een
nacht zonder sterren.
Tenar lag opgerold bij de achtersteven, Ged sliep bij de boeg met
het watervat als hoofdkussen. De boot voer gestadig verder en er
klotsten lage golfjes zachtjes tegen haar boorden, hoewel de wind
slechts een zwakke bries was uit het zuiden. Hier buiten, ver van
de rotsige kusten, zweeg ook de zee; alleen wanneer zij de boot
aanraakte, klonk een zacht gefluister. 'Als de wind uit het zuiden
komt,' zei Tenar, fluisterend omdat de zee het ook deed, 'vaart de
boot dan niet naar het noorden?' 'Ja, tenzij we gaan laveren. Maar
ik heb een toverwind uit het oosten doen opsteken. Tegen
morgenochtend zouden we uit de Kargse wateren moeten zijn. Dan laat
ik de boot over aan de wereldwind.' 'Stuurt zij zichzelf?'
'Ja,' antwoordde Ged ernstig, 'althans wanneer ze de juiste
aanwijzingen krijgt. Ze heeft er niet veel voor nodig. Zij is op de
Open Zee geweest, ver achter het verst gelegen eiland in het
Oostruim; zij is in Selidor geweest in het verste westen waar
Erreth-Akbe stierf. Zij is een wijze, ervaren boot, mijn Uitkijk.
Je kunt van haar op aan.'
In de door tover over de grote diepten voortgestuwde boot lag het
meisje en keek naar de duisternis boven haar. Heel haar leven had
zij naar duisternis gekeken, maar dit was een wijdsere duisternis,
deze nacht op de oceaan. Er kwam geen einde aan. Er was geen dak.
Zij strekte zich uit tot achter de sterren. Zij werd niet bestuurd
door de machten der aarde. Zij was er reeds vóór het licht en zou
er ook daarna nog zijn. Zij was er reeds vóór het leven en zou er
ook daarna nog zijn. Zij strekte zich uit tot achter het kwade.
In het donker zei ze: 'Ligt dat eilandje waar je de talisman kreeg,
ook in deze zee.?'
'Ja,' antwoordde zijn stem uit het donker. 'Ergens in het zuiden
misschien. Ik heb het niet kunnen terugvinden.' 'Ik weet wie de
oude vrouw was die jou de ring geschonken heeft.'
'Weet jij dat?'
'Men heeft mij het verhaal verteld. Het behoort tot de kennis van
de Eerste Priesteres. Thar heeft het me verteld, de eerste keer
toen Kossil erbij was, en later nog eens uitgebreider, toen we
alleen waren; het was de laatste keer dat ze met mij sprak vóór ze
stierf. In Hupun was er een familie van hoge afkomst die zich
verzette tegen de opkomende macht van de Hogepriesters van Awabath.
De stamvader van die familie was koning Thoreg en onder de schatten
die hij zijn afstammelingen naliet was ook de halve Ring die hij
van Erreth-Akbe had gekregen.' 'Dat staat inderdaad ook in de Geste
van Erreth-Akbe. Zij zegt ... zij zegt in jullie taal: "Toen de
Ring brak, bleef de ene helft achter in de hand van de Hogepriester
Inthatin en de andere in die van de held. En de Hogepriester zond
zijn afgebroken helft naar de Naamlozen, naar de Ouden der Aarde in
Atuan, en zij daalde af in de duisternis der verloren plaatsen.
Maar Erreth-Akbe legde zijn gebroken helft in de handen van het
meisje Tiarath, de dochter van de wijze koning, en sprak: »Laat
haar in het licht blijven, in de bruidschat van het meisje; laat
haar in dit land blijven tot zij weer met de ander wordt
samengevoegd.« Zo sprak de held vóór hij naar het westen
uitvoer.'"
'Zo moet zij in die familie van dochter op dochter zijn overgegaan,
vele jaren lang, en zij ging niet verloren als jouw volk meent.
Maar toen de Hogepriesters zichzelf verhieven tot Priesterkoningen
en de Priesterkoningen het Rijk schiepen en zich Godkoningen
noemden, raakte de macht van het huis van Thoreg in verval en
armoede. En tenslotte, vertelde Thar, waren er uit het geslacht van
Thoreg nog slechts twee in leven, twee kleine kinderen, een jongen
en een meisje. In Awabath heerste toen de vader van de huidige
Godkoning en hij was het die de kinderen uit het paleis van Hupun
liet ontvoeren. Want hij vreesde een voorspelling die luidt dat een
van de afstammelingen van Thoreg van Hupun het Rijk uiteindelijk
ten val zou brengen. Hij liet de kinderen ontvoeren en naar een
verlaten eiland ergens ver op zee brengen waar zij achtergelaten
werden met niets anders dan de kleren die zij droegen en een weinig
voedsel. Hen door het zwaard, door wurging of vergif ter dood te
brengen durfde hij niet, want zij waren van koninklijke bloede en
koningsmoord legt zelfs op de goden een vloek. De kinderen heetten
Ensar en Anthil en het was Anthil die jou de gebroken Ring schonk.'
Lange tijd zweeg hij. 'Zo voegt zich het verhaal tezamen,' zei hij
tenslotte, 'zoals ook de Ring weer is samengevoegd. Maar het is een
gruwelijk verhaal, Tenar. De kleine kinderen, dat eiland, de oude
man en vrouw die ik ontmoet heb... Zij spraken nauwelijks nog de
taal der mensen.' 'Ik zou je wat willen vragen.' 'Vraag maar.'
'Ik wil niet naar de Binnenste Landen gaan, en naar Havnor. Ik hoor
daar niet thuis, bij die vreemde mensen in grote steden. Ik hoor in
geen enkel land thuis. Ik heb mijn eigen volk verloochend. Ik heb
geen volk meer. En ik heb een groot kwaad gedaan. Laat me eenzaam
achter op een eiland, net als de kinderen van die koning, op een
eenzaam eiland waar geen mensen zijn, waar niemand woont. Laat mij
daar achter en breng de Ring naar Havnor. Hij is van jou, niet van
mij. Met mij heeft hij geen band en jouw volk evenmin. Laat mij
over aan mezelf.' Langzaam en geleidelijk, maar toch tot haar
angstige verwondering gloorde er een licht op als het opkomen van
een kleine maan in de duisternis voor haar: het toverlicht dat zich
op zijn bevel vasthechtte aan het boveneind van zijn staf die hij
tegenover haar in de boeg gezeten recht omhooghield. Het belichtte
met een zilveren schijnsel de onderkant van het zeil en de
dolboorden en de ribben en zijn gezicht. Hij keek haar recht in de
ogen. 'Wat voor kwaad heb je dan gedaan, Tenar?' 'Ik gaf bevel drie
mannen op te sluiten in een vertrek onder de Troon en hen de
hongerdood te laten sterven. Zij stierven van honger en dorst. Zij
stierven en liggen ginds begraven in de Onderkrocht. De Stenen
stortten neer over hun graf.' Zij hield in.
'Nog meer?' 'Manan.'
'Zijn dood bezwaart mijn ziel.'
'Nee. Hij stierf omdat hij van mij hield en mij trouw was. Hij
meende me te moeten beschermen. Hij was het die het zwaard boven
mijn hoofd ophief. Toen ik nog klein was troostte hij me... als ik
huilde ...' Ze hield in, want de tranen drongen haar naar de ogen
en ze wilde niet meer huilen. Haar handen klemden zich vast in de
zwarte plooien van haar kleed. 'Ik ben nooit aardig tegen hem
geweest,' zei ze. 'Ik ga niet naar Havnor. Ik ga niet met je mee.
Zoek een eiland uit waar nooit iemand komt, zet me er af en laat me
alleen. Het kwaad moet worden uigeboet. Ik ben niet vrij.'
Tussen hen in hing het zachte schijnsel van het licht in een grauwe
sluier van zeenevel.
'Luister, Tenar. Luister goed naar me. Jij was een vat des kwaads
waaruit het kwade nu is weggevloeid. Het is vernietigd. Het ligt
begraven in zijn eigen tomben. Jij bent niet geboren voor wreedheid
en duisternis; je bent geboren om licht te dragen zoals een
brandende lamp haar licht draagt en rond zich verspreidt. Ik heb
die lamp gevonden, zonder vlam; ik zal haar niet op een eenzaam
eiland achterlaten als was zij iets dat je opraapt en weer
weggooit. Ik zal je naar Havnor brengen en tot de vorsten van
Aardzee zeggen: "Zie. In het rijk van de duisternis heb ik licht
gevonden, het licht van haar geest. Door haar werd een oeroud kwaad
tenietgedaan. Door haar ben ik teruggekeerd uit het graf. Door haar
werd wat gebroken was, samengevoegd en zal er waar haat was weer
vrede heersen"'
Ik wil niet,' zei Tenar in hevige tweestrijd. Ik kan niet. Het is
niet waar,'
'En daarna,' ging hij rustig verder, 'zal ik je meenemen, weg van
de vorsten en rijke heren; want het is waar dat er onder hen voor
jou geen plaats is: je bent te jong en te wijs. Ik zal je meenemen
naar mijn eigen land, naar Gont waar ik geboren ben, naar mijn oude
meester Ogion. Hij is nu een oude man, een zeer wijs tovenaar, een
man van duldzaamheid. Men noemt hem daar de Zwijger. Hij woont in
een kleine hut op de machtige klippen van Re Albi, hoog boven de
zee. Hij houdt er wat geiten en heeft een moestuin. In de herfst
gaat hij op zwerftocht over het eiland, helemaal alleen door de
wouden, over de berghellingen en door de valleien der rivieren.
Toen ik nog jonger was dan jij, heb ik daarbij hem gewoond. Ik ben
er niet lang gebleven, ik was zo onverstandig er niet te blijven.
Ik ging weg op zoek naar het kwaad en ik heb het helaas gevonden
... Maar jij komt om aan het kwaad te ontsnappen, om vrijheid te
zoeken, om een tijd van stilte te zoeken totdat je je eigen weg
hebt gevonden. En daar zul je genegenheid en stilte vinden, Tenar.
Daar zal de lamp een tijdlang door geen windvlaag gestoord kunnen
branden. Zou je dat willen?'
De zeenevel dreef in grijze flarden tussen hun gezichten. De boot
schommelde lichtjes op de gestrekte golven. Om hen heen was de
nacht en onder hen de zee.
'Dat wil ik,' zei ze met een diepe zucht. En na een lange stilte:
'Ach, ik wou dat het niet zo lang meer duurde ... dat we er nu
meteen heen konden gaan ...'
'Het zal niet lang meer duren, kleintje.'
'Zul jij dan wel eens daarheen komen?'
'Ik zal komen zo vaak ik kan.'
Het licht was weggestorven; het was helemaal donker om hen
heen.
Na de zonsopgangen en zonsondergangen, de kalme dagen en ijzige
winden van hun winterse reis bereikten zij de Middenzee. Zij
zeilden tussen de grote schepen over de drukbevaren engten en
voeren door het Nauw van Ebavnor de baai in die Havnor in het hart
ligt gesloten, en staken de baai over naar Havnor-Haven. Zij zagen
de witte torens, zij zagen heel de stad wit en stralend van sneeuw.
De luifels boven de bruggen en de rode daken der huizen waren met
sneeuw bedekt en de rijp op het want der honderd schepen in de
haven glinsterden in de winterzon. Het nieuws van hun komst was hen
reeds vooruitgesneld, want Uitkijks roodgelapte zeil was in die
wateren welbekend. Er had zich een grote menigte verzameld op de
besneeuwde kaden en boven de menigte klapperden kleurige banieren
in de straffe, frisse wind.
In haar gerafelde zwarte mantel zat Tenar rechtop in de
achtersteven . Zij keek naar de Ring om haar pols en toen naar het
kleurige krioelen lang de kust en naar de paleizen en de hoge
torens. Zij hief haar rechterhand omhoog en het zonlicht spiegelde
in het zilver van de Ring. Er ging een gejuich op dat vaag en
vrolijk op de wind naar hen toe dreef over het rusteloze water. Ged
bracht de boot binnen en honderd handen reikten naar het meertouw
dat hij uitwierp. Hij sprong op de kade, draaide zich om en stak
haar zijn hand toe. 'Kom,' zei hij glimlachend en zij stond op en
kwam. Bedeesd liep zij naast hem door de witte straten van Havnor
en hield zijn hand vast als een kind dat thuiskomt.