De dwaas, de Verver van Lorbanery, zat ineengehurkt tegen de mast,
de armen rond de knieën geslagen en het hoofd voorover tussen de
schouders. Zijn warrige haardos leek in het maanlicht pikzwart.
Sperwer had zich in een deken gerold en lag te slapen in de
achtersteven van de boot. Geen van hen roerde zich. Arren zat op de
voorplecht; hij had zich heilig voorgenomen heel de nacht wakker te
blijven. Als de tovenaar wenste aan te nemen dat hun geschifte
passagier hem en Arren gedurende de nacht ongemoeid zou laten,
moest hij dat zelf weten; Arren had daar echter zo zijn eigen
gedachten over en kende zijn eigen verantwoordelijkheid.
Maar het bleek een zeer lange en zeer kalme nacht. De maan goot
onbewogen haar stralen uit over de zee. Sopli zat ineengehurkt bij
de mast te snurken met lange, zachte uithalen. Zoetjes gleed de
boot voort over het water en zoetjes gleed Arren weg in sluimer.
Ineens werd hij met een schok wakker en zag dat de maan nauwelijks
hoger aan de hemel stond; hij verliet zijn zelfgekozen wachtpost,
maakte het zich gemakkelijk en sliep weer in.
Weer droomde hij, zoals hij het op deze reis altijd scheen te doen;
en aanvankelijk waren het dromen met weinig samenhang, vreemd, maar
aangenaam en troostrijk. De mast van Uitkijk werd een boom met
machtig welvende takken vol bladeren; zwanen wezen de boot de weg
en wiekten voor haar uit op krachtige vleugels; over de
smaragdgroene zee lag heel in de verte een stad met glinsterend
witte torens. Toen bevond hij zich in een van die torens en klom er
een wenteltrap omhoog met lichte, gretige tred. Deze taferelen
wisselden elkaar af, keerden terug en gingen over in andere die
vervaagden zonder een spoor achter te laten. Plotseling omgaf hem
echter weer het griezelige, grauwe schemerlicht van de moeren, en
de vrees welde in hem omhoog tot hem de adem werd afgeknepen. Maar
hij ging voorwaarts, omdat hij voorwaarts moest gaan. Geruime tijd
later besefte hij dat voorwaarts gaan hier in een cirkel gaan
betekende, zodat je na een lange rondgang weer op het eigen spoor
terugkeerde. Toch moest hij eruit zien te komen, zien weg te komen.
De noodzaak werd dringender en dringender. Hij begon te rennen.
Terwijl hij voortrende, werden de kringen nauwer en de bodem begon
af te hellen. Hij bleef doorrennen in de donkerende schemer,
sneller en sneller, rende langs de wegzakkende binnenrand van een
kuil, een ontzaglijke draaikolk die hem omlaag zoog de duistere
diepte in: en toen hij dat zag, gleed zijn voet weg en hij viel.
'Wat is er met je, Arren?'
Het was Sperwer die hem dit toeriep vanaf de achterplecht. Een
grauwe dageraad hield hemel en zee in zijn zwijgende greep.
'Niets.'
'De nachtmerrie?' 'Niets.'
Arren was door en door koud; zijn rechterarm had beklemd gelegen
onder zijn lichaam en deed hem pijn. Hij sloot de ogen voor het
aangroeiende daglicht en dacht: 'Hij zinspeelt hierop en zinspeelt
daarop, maar hij wil me nooit precies vertellen waarheen we op weg
zijn, of waarom, of waarom ik daarheen moet gaan. En nu laat hij
ons nog die dwaas meeslepen. Wie is er nu gekker, die idioot of ik,
dat we met hem meegaan? Die twee zullen het wel goed met elkaar
kunnen vinden; het zijn de tovenaars die thans door waanzin worden
aangegrepen, zei Sopli. Ik zou nu onderhand weer thuis geweest
zijn, thuis in het paleis van Berila, in mijn kamer met
houtsnijwerk aan de wanden en rode tapijten op de vloer en een vuur
in de haard, en er wakker worden en op valkenjacht gaan met mijn
vader. Waarom ben ik met hem meegegaan? Waarom heeft hij me
meegenomen? Omdat ik ben voorbestemd deze weg te gaan, zegt hij,
maar dat is tovenaarsgeklets, door grote woorden alles groter doen
lijken dan het is. Maar er ligt achter die woorden altijd een
andere zin. Als ik een weg moet gaan, is het die naar huis, niet
deze zinloze zwerftocht door de Ruimen. Thuis wachten mij plichten
waaraan ik me nu onttrek. Als hij nu echt denkt dat er een vijand
van de toverkunst aan het werk is, waarom trekt hij er dan alleen
op uit, alleen met mij? Hij had toch een andere magus mee kunnen
nemen om hem te helpen ... wel honderd. Hij had een leger van
krijgers mee kunnen nemen, een vloot van schepen. Is dit nu de
manier om groot gevaar te keren, er een oude man en een jongen in
een boot op afsturen? Dat is toch pure waanzin. Hij is zelf
waanzinnig; net als hij zelf zegt, hij zocht de dood. Hij zoekt de
dood en wil mij met zich meenemen. Maar ik ben niet waanzinnig en
niet oud; ik wil niet sterven; ik wil niet met hem meegaan.' Hij
richtte zich op op zijn elleboog en staarde in de verte. De maan
die toen zij de baai van Sosara uitvoeren, recht voor hen uit was
opgekomen, ging nu recht voor hen uit onder. Achter hen in het
oosten brak een trieste, deemsterige dag aan. Er waren geen wolken,
maar de lucht was bedekt met een dunne, vale nevelfloers. Later op
dag nam de zon in kracht toe, maar haar licht bleef glansloos en
versluierd.
Heel de dag voeren ze langs de kust van Lorbanery die laag en groen
aan hun rechterhand lag. Een lichte aflandige wind vulde hun zeil.
Tegen de avond zeilden zij de lange laatste kaap voorbij en viel de
wind weg. Sperwer sprak de toverwind in hun zeil en als een valk
die van de vuist wordt opgeworpen, schoot Uitkijk voorwaarts en
vloog vinnig over het water, het Eiland van Zijde achter zich
latend.
Sopli de Verver had heel de dag ineengedoken op dezelfde plaats
gezeten, kennelijk uit vrees voor de boot en uit vrees voor de zee,
zeeziek en geradbraakt. Nu zei hij met rauwe stem: 'Gaan we naar
het westen?'
De ondergaande zon scheen hem recht in de ogen, maar Sperwer gaf
zelfs op zijn meest dwaze vragen antwoord en knikte. 'Naar
Obehol?'
'Obehol ligt ten westen van Lorbanery.' 'Een heel eind ten westen.
Misschien is de plaats wel daar.' 'Hoe ziet het er daar uit, op die
plaats?' 'Hoe zou ik dat weten? Hoe zou ik dat kunnen zien? Het is
niet op Lorbanery. Ik ben er jaren naar op jacht geweest, vier
jaren, vijf jaren, 's nachts, in het donker, de ogen gesloten, en
altijd was hij bij me en riep: "Kom, kom," maar ik kon er niet
komen. Ik ben niet een heer der wijzen die de paden der duisternis
kent. Maar er is ook een plaats die je bij daglicht kunt bereiken,
onder een stralende zon. Dat wilden Mildi en mijn moeder maar niet
inzien. Zij bleven in de duisternis zoeken. Toen stierf de oude
Mildi en mijn moeder verloor het verstand. Zij vergat de spreuken
die we bij het verven gebruikten, en dat tastte haar geest aan. Ze
wilde sterven, maar ik zei haar te wachten. Te wachten tot ik de
plaats gevonden had. Er moet een plaats zijn. Als doden kunnen
terugkeren naar het leven van de wereld, moet er ergens in de
wereld een plaats zijn waar dat gebeurt.' 'Keren de doden dan terug
naar het leven?' 'Ik dacht dat u dat wel wist,' zei Sopli na een
korte stilte en keek Sperwer argwanend aan.
'Ik ben op zoek naar dat weten.'
Sopli zei niets. De tovenaar keek hem plotseling aan met een
doordringende, gebiedende blik, ook al klonk zijn stem even
goedmoedig als tevoren: 'Ben jij op zoek naar een weg om eeuwig te
leven, Sopli?'
Sopli keek hem een moment recht in de ogen; toen verborg hij zijn
warrige bruinrode hoofd in zijn armen, sloot zijn handen rond zijn
knieën en wiegde zachtjes heen en weer. Blijkbaar was dit de
houding die hij aannam als hij bang was; als hij zo zat, was er
geen woord uit hem te krijgen en luisterde hij ook niet naar wat er
gezegd werd. Arren keerde zich in wanhoop van walging van hem af.
Hoe kon je nu met Sopli dagen, ja weken lang doorbrengen in een
boot van achttien voet. Het was of je je lichaam moest delen met de
ziel van een dode ... Sperwer kwam naast Arren op de voorplecht
staan, steunde met een knie op de doft en tuurde in de vaalgele
avond. Hij zei: 'De man heeft een vriendelijk hart.' Arren gaf hier
geen antwoord op. Hij vroeg koel: 'Wat is Obehol? Ik heb die naam
nog nooit gehoord.'
'Ik ken de naam en zijn plaats op de kaart, verder niets ... Kijk:
de gezellen van Gobardon.'
De grote topaaskleurige ster stond nu hoger in het zuiden en
eronder, net boven de nevelige zeeëinder, scheen links een witte
ster en rechts een blauw-witte, zodat er zich een driehoek
vormde.
'Hebben zij een naam?'
'De Magister der Namen wist het niet. Misschien dat de mensen op
Obehol en Wellogy er namen voor hebben. Ik weet het niet. We zeilen
nu vreemde zeeën binnen, Arren, onder het teken van Einding.'
De knaap gaf geen antwoord en keek met iets van verwijt in zijn
blik naar de heldere, naamloze sterren boven het onafzienbare
water.
Dagenlang zeilden zij naar het westen; de hemel was helder en over
het water spreidde zich de warmte van de zuidelijke lente. Toch
leek het Arren of er een matheid lag in dat licht, als vielen de
stralen schuins door een glazen plaat. De zee was lauw en schonk
hem als hij ging zwemmen, weinig verkwikking. Hun ingezouten
voedsel was smakeloos. Niets was fris en klaar, tenzij 's nachts
als de sterren met grotere helderheid brandden dan hij ooit gezien
had. Liggend keek hij naar hen omhoog tot hij insliep. In zijn
slaap droomde hij; altijd de droom van de moeren of de kuil of een
door klippen omzoomde vallei of een lange weg die naar beneden liep
onder laaghangende wolken; altijd het vale licht en de vrees in
zijn hart en de vergeefse poging tot ontspanning.
Met Sperwer sprak hij er nooit over. Hij sprak met hem nooit over
iets belangrijks, alleen over de kleine dagelijkse beslommeringen
van het zeilen. En Sperwer die altijd al slechts met moeite aan het
praten te krijgen was, zweeg nu meestal de ganse dag.
Arren zag nu in hoe dwaas het geweest was zich met lichaam en ziel
toe te vertrouwen aan deze rusteloze en ondoorgrondelijke man die
zich liet leiden door zijn intuïtie en geen enkele poging deed zijn
leven in eigen hand te houden en zelfs niet om het te redden. Hij
was nu geheel in de ban van het noodlot; en dat, dacht Arren, enkel
omdat hij zijn eigen falen niet onder ogen durfde zien, het falen
van de toverkunst als de machtigste macht der mensen.
Het was nu zonneklaar dat voor hen die dieper tot de geheimen
doordrongen, er echt niet zo heel veel geheimen verscholen bleken
te liggen in die magische kunst waaraan Sperwer en met hem alle
geslachten van tovenaars en wijzen, hun grote faam en macht te
danken hadden. Er zat niet meer aan vast dan de beheersing van weer
en wind, de kennis van geneeskrachtige kruiden en een gewiekst
gegoochel met illusies als nevel, licht en gedaanteverandering dat
op onwetende lieden dan wel indruk maakte, maar in wezen enkel
schijnvertoon was. De werkelijkheid werd niet veranderd. Niets in
die toverkunst verleende een mens de ware macht over mensen, en
tegen de dood was zij van geen enkel nut. Tovenaars werden niet
ouder dan gewone mensen. Met al hun geheime woorden konden zij de
komst van de dood nog geen uur uitstellen. En zelfs in kleinigheden
moest je maar niet te veel op die toverkunst rekenen: Sperwer was
niet bepaald scheutig met het gebruik van zijn kennis; als maar
enigszins mogelijk voeren zij op de wind van de wereld; zij visten
hun voedsel bij elkaar en waren als alle zeelui spaarzaam met
water. Na vier dagen eindeloos laveren in een grillige tegenwind
vroeg Arren hem of hij maar niet een klein rugwindje in het zeil
zou spreken, en toen de ander het hoofd schudde, zei hij; 'Waarom
niet?'
'Ik wil een zieke niet vragen aan een hardloopwedstrijd mee te
doen,' zei Sperwer, 'en geen steen leggen op een al overbelaste
rug.' Het was niet uit te maken of hij tot zichzelf sprak of tot de
wereld in het algemeen. Als altijd kwam zijn antwoord met tegenzin
en was er nauwelijks iets zinnigs aan te ontdekken. Dat was nu de
kern van de toverkunst, dacht Arren: de indruk wekken van diep
denkwerk, terwijl er eigenlijk niets gezegd werd, en helemaal niets
doen laten doorgaan voor het toppunt van wijsheid.
Arren had Sopli geprobeerd te negeren, maar dat bleek onmogelijk;
en in ieder geval ontstond er al spoedig een soort bondgenootschap
tussen hem en de dwaas. Sopli was niet zo gek, of niet zo argeloos
gek als zijn warrige haardos en warrige praat deden vermoeden. Het
gekste aan hem was misschien wel zijn angst voor water. Slechts met
de moed der wanhoop had hij zich in de boot gewaagd en het scherp
van zijn vrees was in de loop der tijd niet afgesleten; hij hield
het hoofd steeds zo diep omlaag dat hij het klotsende, deinende
water om zich heen niet hoefde te zien. Bij het rechtop staan in de
boot werd hij duizelig en moest zich aan de mast vastklemmen. Toen
Arren voor de eerste keer ging zwemmen en van de boeg het water in
dook, uitte Sopli een kreet van afgrijzen; en toen Arren zich weer
in de boot hees, zag de arme kerel groen van ellende. 'Ik dacht dat
je je ging verdrinken,' zei hij en Arren moest om hem lachen.
Die middag kwam Sopli, terwijl Sperwer doof en dromerig zat na te
denken, behoedzaam langs de doften op Arren toeschuifelen en zei
met gedempte stem: 'Jij wilt toch niet sterven, hè?' 'Natuurlijk
niet.'
'Hij wel,' zei Sopli met een vaag gebaar van zijn onderkaak in
Sperwers richting.
'Waarom zeg je dat?' Arren sloeg een gebiedende toon aan wat hem
heel natuurlijk afging en door Sopli als heel natuurlijk werd
aanvaard hoewel hij toch tien of vijftien jaar ouder was dan Arren.
Op zijn gebruikelijke hakkelende wijze antwoordde hij met
bereidwillige onderdanigheid: 'Hij wil naar de geheime plaats gaan.
Maar ik weet niet waarom. Hij wil niet... Hij gelooft niet... in de
belofte.' 'Welke belofte?'
Sopli keek hem scherp aan met een glimp van zijn nog smeulende
wilskracht in zijn ogen, maar Arrens wil was sterker. Heel zacht
antwoordde hij: 'Dat weet je toch. Leven. Eeuwig leven.' Er voer
een kille huivering door Arrens lichaam. Hij herinnerde zich zijn
dromen; de moeren, de kuil, de klippen, het vale licht. Dat was de
dood, de verschrikking van de dood. Het was de dood waaraan hij
moest ontsnappen, waaruit hij de terugweg vinden moest. En op de
drempel stond de gestalte, gehuld in schaduwen, en hield hem een
kleine lamp voor, niet groter dan een parel, de vonk van het
eeuwige leven. Voor het eerst keek Arren nu in Sopli's ogen:
lichtbruine ogen, stralend helder; daarin zag hij dat hij het nu
eindelijk begrepen had en dat Sopli die kennis met hem deelde. 'Hij
daar,' zei de Verver, weer met het gebaar van zijn kaak in Sperwers
richting, 'hij wil zijn naam niet prijsgeven. Niemand kan er zijn
naam doorheen krijgen. Het gat is te klein.' 'Heb je het
gezien?'
'In de duisternis. In mijn geest. Dat is niet genoeg. Ik wil erheen
gaan; ik wil het zien. In de wereld, met mijn eigen ogen. Maar wat
als ik ... als ik sterf en de weg, de plaats nog niet gevonden heb?
De meeste mensen kunnen haar niet vinden; zij weten niet eens dat
zij bestaat. Slechts enkelen van ons hebben de macht ertoe. Maar
het is moeilijk omdat je om er te komen die macht moet afgeven ...
Geen woorden meer. Geen namen meer. Dat is te moeilijk om in de
geest te doen. En als je ... sterft,... sterft ook je geest.' Hij
stokte iedere keer dat hij het woord uitsprak. 'Ik wil weten dat ik
terug kan komen. Ik wil daar zijn, aan de zijde van het leven. Ik
wil leven, veilig zijn. Ik haat... ik haat dit water ...'
De Verver trok zijn ledematen in als een spin die zich omlaag laat
vallen en begroef zijn warrig-rode hoofd tussen zijn schouders om
de zee voor zijn ogen te verbergen. Nadien ontweek Arren niet meer
ieder gesprek met hem, want hij wist dat Sopli en hij niet alleen
het droomgezicht gemeen hadden, maar ook de angst; dat, als de nood
aan de man kwam, Sopli hem wellicht tegen Sperwer zou kunnen
helpen. Nog altijd zeilden zij traag door windstilten en
wisselwinden naar het westen, de richting die volgens Sperwer Sopli
hen aanwees. Maar Sopli gaf geen richting aan: hij wist niets af
van de zee, had nooit een kaart onder ogen gehad en vreesde het
water met ziekelijke vrees. Het was de tovenaar die de richting
aangaf en hen bewust op het verkeerde spoor bracht. Arren besefte
dit nu en hij besefte ook waarom. De Archimagus wist dat zij en
anderen met hen op zoek waren naar het eeuwig leven, dat het hen
was beloofd of dat zij ernaartoe getrokken werden, en dat zij het
wellicht zouden vinden. In zijn trots, zijn grenzeloze trots als
Archimagus, vreesde hij dat zij het zich misschien zouden
verwerven; hij was afgunstig op hen, hij vreesde hen en hij wilde
niet dat er iemand machtiger zou zijn dan hijzelf. Hij was van plan
naar buiten te varen de Open Zee op tot ver achter alle landen waar
zij dan volkomen uit de koers zouden raken en nooit meer naar de
wereld zouden kunnen terugkeren; daar zouden zij van dorst omkomen.
Immers, om hen van het eeuwig leven af te houden, was hij bereid
zelf te sterven. Soms evenwel kwam er een moment waarop al deze
gedachten de jongen pure waanzin leken; dat was als Sperwer iets
over de boot met hem besprak of met hem ging zwemmen in de warme
zee of hem onder de grote sterren goede nacht wenste. Dan keek hij
naar zijn metgezel en zag hij dat strakke, strenge, geduldige
gezicht en dacht: 'Hij is mijn meester en mijn vriend.' En hij kon
niet geloven dat hij ooit aan hem had getwijfeld. Maar even later
keerde zijn twijfel terug en wisselde hij met Sopli verstolen
blikken uit waarmee zij elkander waarschuwden voor hun
gemeenschappelijke vijand.
Iedere dag scheen de zon met hete en toch matte stralen. Het licht
lag als een vaal vernis over de traag deinende golven. Het water
was blauw, de lucht was blauw zonder enige schakering of
afwisseling. De winden woeien en stierven weg, en zij stelden het
zeil ten windvang en kropen traag verder de eindeloosheid in. Op
een middag hadden zij dan eindelijk een lichte wind in de rug en
Sperwer wees omhoog in de richting van de ondergaande zon en zei:
'Kijk.' Hoog boven de mast wiekte een rij ganzen langs de hemel als
een zwarte rune. De ganzen vlogen naar het westen; Uitkijk volgde
hen en kwam de dag erna in het zicht van een groot eiland.
'Dat is het,' zei Sopli. 'Dat land. Daar moeten we heengaan.' 'Is
daar de plaats die je zoekt?'
'Ja. We moeten daar aan land gaan. Verder dan hier kunnen we niet
gaan.'
'Dat land moet Obehol zijn. Daarachter ligt in het Zuidruim nog een
ander eiland, Wellogy. En in het Westruim zijn er eilanden die nog
verder naar het westen liggen dan Wellogy. Ben je er zeker van,
Sopli?' De Verver van Lorbanery werd kwaad zodat de verwilderde
blik weer in zijn ogen terugkeerde; toch sprak hij niet als een
waanzinnige, dacht Arren, zoals de eerste keer dat zij hem ontmoet
hadden, vele dagen geleden op Lorbanery. 'Ja, we moeten hier aan
land gaan. We zijn nu ver genoeg. Hier is de plaats die we zoeken.
Wil je me laten zweren dat ik het weet? Moet ik het zweren bij mijn
naam?' 'Dat kun je niet,' zei Sperwer met harde stem en keek omhoog
naar Sopli die groter was dan hij. Sopli was om naar het land in de
verte te kijken, opgestaan en hield zich krampachtig vast aan de
mast. 'Waag het niet, Sopli.' De Verver kromp ineen, van smart of
van woede. Hij keek naar de bergen die in de verte voor de boot
blauwend opdoemden boven de deinende huiverende watervlakte, en
zei: 'U hebt me als gids meegenomen. Dit is de plaats. We moeten
hier aan land gaan.'
'Aan land gaan doen we in ieder geval; we hebben water nodig,' zei
Sperwer en ging naar het roer. Binnensmonds mompelend hurkte Sopli
neer naast de mast.
Arren hoorde hem zeggen: 'Ik zweer het bij mijn naam. Bij mijn
naam,' vele malen achtereen en iedere keer dat hij het zei, kromp
hij ineen als van pijn.
Gedragen door een wind uit het noorden kwamen zij dichter bij het
eiland en voeren langs de kust op zoek naar een baai of
landingsplaats; maar overal beukten de brekers met donderend geraas
op de noordelijke kust en landinwaarts blakerde het gloeiende
zonlicht neer op groene bergen, tot aan de spits overdekt met
geboomte.
Zij rondden een kaap en kregen uiteindelijk een diepe
halvemaanvormige baai in het oog, omzoomd van een wit zandstrand.
Het water golfde er bedaard naar binnen omdat zijn geweld door de
kaap werd ingetoomd, en een boot kon er dus heel goed landen. Langs
het strand en in de wouden erboven was geen enkel teken van
menselijk leven waar te nemen: geen boot, geen dak, geen rookpluim
te zien. Zodra Uitkijk de baai binnenvoer ging het lichte briesje
liggen. Er heerste stilte, zwijgen, hitte. Arren nam de riemen,
Sperwer het roer. Het gekraak van de riemen in de dollen was het
enige geluid. De groene pieken hingen dreigend boven de baai en
sloten haar van alle kanten in. De zon legde een sluier van
wit-heet licht over het water. In zijn oren hoorde Arren het bonken
van zijn hart. Sopli had zijn veilig plaatsje bij de mast verlaten
en hurkte neer op de voorplecht, zich vasthoudend aan de boorden en
met starre strakke ogen uitkijkend over het land. Sperwers donkere,
geschonden gezicht glom van zweet alsof het met olie was
ingesmeerd; zijn blik flitste voortdurend heen en weer van de lage
brekers naar de mantel van gebladerte over de rotsen erboven.
'Nu,' zei hij tot Arren en de boot. Arren gaf drie forse halen aan
de riemen en Uitkijk liep lichtjes op het strand. Sperwer sprong
uit de boot om haar verder omhoog te duwen, buiten bereik van de
laatste likkende golven. Toen hij de hand uitstak om te duwen,
wankelde hij en viel bijna, wist zich nog net aan de achtersteven
vast te grijpen. Met een machtige ruk trok hij op een uitgaande
golf de boot terug het water in en terwijl zij nog tussen zand en
zee zweefde, slingerde hij zich over de verschansing naar binnen.
'Roeien,' hijgde hij, neergehurkt op handen en voeten, drijfnat en
snakkend naar adem. In zijn handen hield hij een speer, een
werpspies van twee voet lang met een bronzen punt. Waar kwam die
vandaan? Terwijl Arren nog verbijsterd over de riemen hing,
verscheen er een tweede speer; zij kwam schuin neer op een van de
roeibanken, versplinterde het hout en vloog buitelend het water in.
Onder de bomen op de lage rotsen boven de baai bewogen zich
gestalten, werpend en ineenduikend. Zij hoorden de speren suizend
en snorrend over zich heen vliegen. Arren trok met een ruk het
hoofd tussen de schouders, kromde zijn rug en begon te roeien met
krachtige halen: twee om uit ondiep water te komen, drie om de boot
te draaien, en weg.
Op de voorplecht achter Arrens rug uitte Sopli een kreet. Arren
voelde zich plotseling bij de armen gegrepen zodat de riemen uit
het water getild werden. Een van de handvatten trof hem midden in
de maag en benam hem een ogenblik gezicht en adem. 'Terug. Terug,'
schreeuwde Sopli. Plotseling sprong de boot op uit het water en
begon heftig te schommelen. Zo gauw Arren weer greep op de riemen
had gekregen, draaide hij zich woedend om. Sopli was niet in de
boot. Overal om hen heen deinde het diepe water van de baai op en
neer, glinsterend in het felle zonlicht.
Verbijsterd keek Arren opnieuw achter zich en toen naar Sperwer die
ineengedoken op de voorplecht zat. 'Daar,' zei Sperwer, en wees
ergens naast de boot, maar er was niets te zien, enkel de zee en de
verblindende spiegeling van de zon. Een werpspeer miste de boot op
een paar meter, gleed geluidloos het water in en verdween. Arren
deed tien of twaalf forse halen, streek de riemen en keek weer naar
Sperwer. Over Sperwers handen en linkerarm stroomde bloed omlaag;
hij drukte een dot zeildoek tegen zijn schouder. De speer met de
bronzen punt lag onder in de boot. Het was niet waar dat, toen
Arren haar het eerst gezien had, Sperwer haar vasthield; zij stak
in zijn schouder waar zij vlak bij het sleutelbeen naar binnen was
gedrongen. Sperwer zocht nu het water af tussen de boot en het
witte strand waar een paar nietige figuurtjes in de zinderende
hitte op en neer dansten. Tenslotte zei hij: 'Doorroeien.'
'Sopli...'
'Hij is niet meer boven gekomen.' 'Is hij verdronken?' vroeg Arren
ongelovig. Sperwer knikte.
Arren roeide door tot het strand onder de wouden en de grote groene
pieken enkel nog een witte streep was. Sperwer zat aan de helmstok,
de dot zeildoek tegen de schouder drukkend, maar er verder weinig
aandacht aan schenkend. 'Werd hij door een speer getroffen?' 'Hij
sprong.'
'Maar hij ... hij kon niet zwemmen. Hij was bang voor het
water.'
'Ja. Doodsbang. Hij wilde ... Hij wilde aan land.' 'Waarom hebben
ze ons aangevallen? Wie zijn dat?' 'Ze moeten ons voor vijanden
gehouden hebben. Wil je ... me hier even mee helpen?' Arren zag dat
het zeildoek dat hij tegen de schouder gedrukt hield, geheel
doorweekt en bloederig was. De speer had hem getroffen tussen
schoudergewricht en sleutelbeen en er een van de aders doorgesneden
zodat er veel bloed uit de wond stroomde. Op Sperwers aanwijzingen
scheurde Arren een linnen hemd in repen en legde een noodverband
aan. Sperwer vroeg hem om de speer en toen Arren haar op zijn
knieën had gelegd, nam hij het blad, van ruw gehamerd brons en lang
en smal als een wilgeblad, in de rechterhand; het leek als wilde
hij spreken, maar even later schudde hij het hoofd. 'Ik heb geen
kracht meer voor spreuken,' zei hij. 'Later. Het zal wel in orde
komen. Kun jij ons deze baai uitkrijgen, Arren?' Zwijgend keerde de
jongen terug naar de riemen. Hij kromde de rug en omdat er in dat
jonge, tengere lichaam onvermoede kracht school, had hij Uitkijk al
spoedig uit de halvemaanvormige baai weer in open water gebracht.
Over de zee lag de lange windstille namiddag van het Zuidruim. Het
zeil hing slap omlaag. De zon stond blakerend achter een sluier van
nevels en het leek of de groene bergpieken in de felle hitte
trilden en sidderden. Sperwer was languit in de boot gaan liggen,
het hoofd geleund tegen de bank bij de helmstok; hij lag doodstil,
lippen en oogleden half geopend. Arren wilde liever niet naar zijn
gezicht kijken, maar staarde over de achterplecht van de boot in de
verte. Een waas van warmte hing weifelend boven het water alsof er
sluiers van spinrag over de hemel waren gespannen. Zijn armen
trilden van vermoeidheid, maar hij bleef doorroeien. 'Waar breng je
ons naartoe?' vroeg Sperwer met hese stem en kwam half overeind.
Toen Arren zich omkeerde, zag hij de halvemaanvormige baai die
opnieuw de boot in haar groene armen sloot, de witte streep van het
strand voor hen uit en boven hen de dreigende massa der bergen.
Zonder het te beseffen had hij de boot een ronde laten maken. 'Ik
kan niet langer doorroeien,' zei hij, borg de riemen weg en hurkte
neer in de voorsteven. Voortdurend dacht hij dat Sopli nog achter
hem in de boot zat, vlak bij de mast. Zij hadden vele dagen samen
doorgebracht en zijn dood was te onverwacht geweest, te zinloos om
te begrijpen. Er viel niets aan te begrijpen. De boot dreef
zachtjes schommelend op het water; het zeil hing slap aan de ra.
Het tij begon de baai binnen te stromen en draaide Uitkijk langzaam
dwars op de stroom; dan drong het haar met zachte duwtjes steeds
verder naar binnen, in de richting van de verre, witte streep van
het strand. 'Uitkijk,' zei de tovenaar liefkozend en daarna sprak
hij een paar woorden in de Oude Spraak; zachtjes wiegelend richtte
de boot haar boeg naar buiten en glipte over de glinsterende zee
weer weg uit de armen van de baai. Maar even bedaard en behoedzaam
verminderde zij haar snelheid totdat minder dan een uur naderhand
het zeil weer slap hing. Arren keek achter zich in de boot en zag
zijn metgezel nog op dezelfde plaats liggen, maar zijn hoofd was
een weinig opzij gezakt en zijn ogen waren gesloten. Al die tijd
had Arren een loodzware, verlammende angst in zich voelen opkomen
die steeds toenam en hem tot werkeloos toezien dwong als werd er
een net van dunne draden rond zijn lichaam en geest gesponnen. Er
welde geen moed in hem op om zijn vrees te bevechten, enkel een
soort doffe wrok tegen zijn lot. Hij moest de boot hier niet zomaar
laten drijven, vlakbij de rotsige kusten van een land waar de
inwoners vreemdelingen aanvielen; dit was hem volkomen duidelijk,
maar zei hem weinig. Wat moest hij ertegen doen? De boot naar Roke
terugroeien? Hij was verloren, hopeloos verloren in de
uitgestrektheid van het Ruim. Nooit zou hij in staat zijn de boot
door al die weken van hun tocht terug te brengen naar vriendelijker
oorden. Alleen met hulp van de tovenaar was hij hiertoe in staat en
Sperwer was gewond en hulpeloos, even plotseling en zinloos als de
dood van Sopli. Zijn gezicht zag er zo heel anders uit, bleekgeel
en afgetobd; misschien zou hij wel sterven. Arren bedacht dat hij
er goed aan zou doen hem onder de luifel te leggen om hem tegen het
zonlicht te beschermen, en hem wat te laten drinken; iemand die
veel bloed verloren had, moest drinken. Maar ze hadden al dagenlang
gebrek aan water; het vat was bijna leeg. Wat maakte het ook uit?
Niets kon nog helpen, alles was nutteloos. Het geluk had hen
verlaten. Uren gingen voorbij, de zon blaakte neer en Arren zat
daar roerloos, omzwachteld van grauwige hitte.
Er streek een koel briesje langs zijn voorhoofd. Hij sloeg de ogen
op. Het was avond; de zon was ondergegaan en in het westen kleurde
de hemel zich vaalrood. Op een zoele wind uit het oosten dreef
Uitkijk traag verder, vlak onder de steile, beboste kust van
Obehol.
Arren ging achter in de boot kijken hoe het met zijn metgezel was;
hij schikte hem onder de luifel een stromatras en gaf hem wat water
te drinken. Hij deed dit alles haastig en dwong zich niet naar het
verband te kijken dat nodig vernieuwd moest worden, want het
bloeden was nog niet geheel opgehouden. Door afmatting versuft
sprak Sperwer niet; zelfs toen hij begerig van het water dronk,
hield hij de ogen gesloten en gleed terstond weer terug in de slaap
waarnaar zijn begeerte nog groter was. Stil lag hij daar en toen de
wind in de duisternis wegstierf, kwam er geen toverwind in zijn
plaats en liet de boot zich weer doelloos wiegen door de trage
deining der golven. Maar nu stonden de bergen die rechts van de
boot omhoog rezen, zwart afgetekend tegen een met sterren bezaaide
hemel en Arren bleef er lange tijd naar kijken. Hun omtrekken
kwamen hem vertrouwd voor als had hij ze heel zijn leven al gekend.
Vlak voor hij zich te slapen legde, wendde hij zijn blik naar het
zuiden en daar, hoog aan de hemel boven de verlaten zee, stond
stralend de ster Gobardon. Eronder het tweetal dat met haar een
driehoek vormde, en onder deze waren nu drie andere opgekomen, in
een rechte lijn naast elkaar, die de driehoek groter maakten.
Terwijl de nacht voortschreed, verhieven er zich nog twee uit de
deinende vlakte van zwart en zilver; zij waren geel als Gobardon,
maar minder fel en neigden zich vanaf de rechter benedenhoek van de
driehoek schuin naar links omlaag. Zo stonden daar nu acht van de
negen sterren waarvan men zei dat zij tezamen de gestalte vormden
van een man of van de Hardische rune Agnen. Arrens ogen konden in
dit patroon geen man ontdekken, tenzij onherkenbaar misvormd als
bij vele sterrenbeelden. Maar de rune zag hij duidelijk: de
omgeknik-te arm en de dwarsstreep; alleen de voet ontbrak, de voor
voleinding laatste streek, de ster die nog niet was opgekomen. Naar
haar uitziend viel Arren in slaap. Toen hij in de ochtendschemer
ontwaakte, was Uitkijk verder van Obehol weggedreven. Behalve de
toppen der bergen ging heel de kust nu schuil achter nevels die
zich boven de zachtpaarse wateren in het zuiden waar de laatste
sterren verbleekten, tot een ijle sluier verdunden.
Hij keek naar zijn metgezel. Sperwers adem ging onregelmatig alsof
de pijn voortsmeulde vlak onder de spiegel van de slaap, maar er
net niet doorheen brak. In het kille, schaduwloze licht zag hij er
oud en afgemat uit. Naar hem kijkend zag Arren een man wie geen
macht meer restte, geen tover, geen kracht, zelfs geen wil tot
leven, niets. Sopli had hij niet kunnen redden en evenmin had hij
de speer van zich af kunnen wenden. Hij had hen in gevaar gebracht
en hen niet kunnen redden. Nu was Sopli dood, lag hij zelf op
sterven en zou Arren weldra ook sterven. Door de schuld van deze
man; en voor niets, tevergeefs. Zo zat Arren naar hem te kijken met
ogen helder van wanhoop die niets zagen. Er kwamen geen herinnering
in hem boven aan de fontein onder de lijsterbesboom of aan het
witte toverlicht op het slavenschip in de mist of aan de trieste
boomgaarden rond het huis van de Verver. En ook ontwaakte in hem
geen trots of koppige verbetenheid. Hij zag de dageraad gloren
boven de kalme zee waar laag en breed de deining voortgolfde met de
kleur van flets amethyst, en het leek alles een droom, bleek,
ongrijpbaar en onwerkelijk. En in de diepten van de droom en van de
zee was niets ... een gapende leegte. Er waren geen diepten.
De boot dreef verder, traag en naar willekeur, gehoorzamend aan de
grillen van de wind. Zwart zich aftekenend tegen de opgaande zon
schrompelden achter hen de bergen van Obehol ineen waar de wind
vandaan kwam en de boot wegdroeg van het land, weg van de wereld,
naar buiten de open zee op.