In de zeeën aan de verste grenzen van het Westruim ontwaakte de
meester van het Eiland der Wijzen verkrampt en stijf in een kleine
boot; het was een stralende koude morgen en hij ging rechtop zitten
en geeuwde. Even later wees hij naar het noorden en zei tot zijn
geeuwende metgezel: 'Kijk. Zie je die twee eilanden daar? Dat zijn
de meest zuidelijke eilanden van het Drakenspoor.'
'U hebt ogen als een havik, heer,' zei Arren die door zijn slaap
heen over de zee tuurde en er niets kon ontwaren. 'Daarvoor ben ik
dan ook een Sperwer,' zei de tovenaar; hij was nog steeds opgewekt
als had hij alle voorbedacht en voorgevoel van zich af gezet. 'Kun
je ze nu zien?' 'Ik zie een paar meeuwen,' zei Arren na zich de
ogen te hebben uitgewreven en de hele blauwgrijze horizon voor zich
te hebben afgespeurd.
De tovenaar begon te lachen. 'Denk je dat een havik meeuwen al op
twintig mijl afstand in de gaten krijgt?' Terwijl de zon stralend
opsteeg boven de nevels in het oosten leken de nietige vlekjes die
Arren door de lucht zag wervelen, vonken te schieten als goudpoeder
opgeschud in het water, of stofjes in een zonnestraal. Toen pas
besefte Arren dat het draken waren.
Terwijl Uitkijk de eilanden naderde, zag Arren de draken zweven en
zwermen op de morgenwind en zijn hart schoot met hen op van
vreugde, de vreugde der vervulling die grenst aan de smart. In die
vlucht lag de volle luister van de sterfelijkheid. Hun schoonheid
was een mengeling van grimmige kracht, ongetemde wildheid en
bezonnen bekoorlijkheid. Dit immers waren wezens met verstand, met
een taal en met oude wijsheid: hun banen weefden zich dooreen met
woeste, welbewuste eendracht.
Arren zei niets, maar hij dacht: 'Wat nu nog komt heeft niets meer
te beduiden; ik heb de draken zien opstijgen in de morgenwind.'
Soms echter werd het weefsel verstoord en braken hun kringen; vaak
ook liet tijdens de vlucht een der draken een vuurstraal ontsnappen
uit zijn neusgaten die zich kromde en in de lucht bleef hangen,
voor even de vurige golving vastleggend van het lange, gewelfde
drakenlijf. Toen hij dat zag, zei de tovenaar: 'Zij zijn woedend.
Zij dansen hun woede uit op de wind.' En even naderhand zei hij:
'Nu zitten we middenin het wespennest.' Want.de draken hadden het
kleine zeil op de golven in het oog gekregen en eerst brak er éen,
toen een ander los uit de wervelwind van hun dans en kwam snel en
strak aanvliegen op de wind, roeiend met machtige wieken, recht op
de boot af.
De tovenaar keek naar Arren die aan de helmstok zat, want er stond
een ruwe, dwarse golfslag. De knaap hield de boot op vaste koers
met vaste hand hoewel zijn ogen gericht waren op het slaan der
drakenvlerken. Als was hij gerustgesteld, draaide Sperwer zich weer
om en liet staande bij de mast de toverwind wegvallen uit het zeil.
Hij hief zijn staf op en begon te spreken met luide stem.
Op het horen van zijn stem en de woorden van de Oude Spraak maakte
een deel der draken midden in hun vlucht een zwenking, verspreidde
zich en keerde terug naar de eilanden. Andere hielden in en hingen
ten aanval bereid in de lucht, de klauwen aan hun voorpoten als
zwaarden geveld. Eén liet zich zakken tot vlak boven het water en
vloog traag op hen toe; met twee machtige slagen was hij recht
boven de boot. De geharnaste buik raakt bijna aan de mast. Arren
zag het rimpelige onbeschermde vlees aan de binnenkant tussen
schouder en borst, de enige zichtbare plaats waar men een draak kan
verwonden voor zover althans de speer die toeslaat, niet door een
machtige tover wordt gestuit. De rook die opkrulde uit de lange
getande bek, verstikte hem en voerde een lijkenstank met zich die
hem deed huiveren en kokhalzen.
De schaduw streek over hen heen en keerde terug, even laag als
tevoren; en dit maal voelde Arren vóór de rook uit de helse gloed
van de adem. Hij hoorde Sperwers stem, klaar en gebiedend. De draak
vloog over hen heen. Toen keerden alle draken terug naar de
eilanden als een stroom vurige asdeeltjes voortgedreven door een
windvlaag.
Arren haalde verlicht adem en veegde zijn voorhoofd af waarop het
koude zweet hem was uitgebroken. Hij keek naar zijn metgezel en zag
dat diens haar wit geworden was: de adem van de draak had de punten
verzengd en doen opkrullen. En de zware stof van het zeil was aan
een krant bruin en geschroeid. 'Je haren zijn wat aangebrand,
jongen.'
'De uwe ook, heer.'
Sperwer streek verrast met de hand over zijn hoofd. 'Wel verdraaid.
Wat een brutaliteit; maar ik wil met die schepsels geen ruzie
maken. Ze zijn blijkbaar opgewonden en over hun toeren. Spreken
deden zij niet. Ik heb nog nooit een draak ontmoet die niet sprak
voordat hij toesloeg, al was het alleen maar om zijn prooi te
folteren... Nu moeten we verder gaan. Kijk ze niet in de ogen,
Arren. Wend, als het moet, je gezicht af. We gaan met de wind van
de wereld; er staat een frisse bries uit het zuiden en ik zou mijn
kunst wel eens voor andere zaken nodig kunnen hebben. Hou haar zo
ze gaat.' Uitkijk voer verder en al spoedig lag er aan bakboord in
de verte een eiland en aan stuurboord het tweetal dat zij het eerst
gezien hadden. Deze laatste verhieven zich boven de zee als lage
klippen en heel de naakte rots zag wit van de uitwerpselen der
draken en die der kleine zwartgekopte sterntjes die er onbevreesd
hun nest hadden gebouwd.
De draken waren hoog opgestegen en cirkelden als gieren boven hen
rond in de lucht. Geen enkele stootte er nogmaals omlaag op de
boot. Nu en dan schreeuwden zij tot elkaar, schel en schril over
afgronden van lucht, maar als die kreten woorden waren van hun
taal, bleven zij voor Arren onverstaanbaar. De boot rondde een
kleine kaap en op de kust verhief zich iets dat hij aanvankelijk
voor een vervallen burcht aanzag. Het was een draak. Een van zijn
zwarte vleugels lag onder zijn lijf, de ander, in volle lengte
uitgestrekt op het strand, hing neer in het water; het komen en
gaan van de golfslag bewoog haar zachtjes heen en weer in spottende
nabootsing van een vlucht. Het lange slangelijf lag languit over
rots en zand. Een van de voorpoten ontbrak, pantser en vlees waren
weggescheurd van de machtige boog der ribben en de buik was
opengereten zodat meters ver in de omtrek het zand zwart was van
giftig drakebloed. Toch leefde het monster nog. Er woont in draken
een zo grote levenskracht dat enkel een tovermacht gelijk aan die
van henzelf ze snel doet sterven. De groen-gouden ogen waren
geopend en toen de boot voorbijvoer, kwam er nauw merkbaar beweging
in de magere, ontzaglijke kop en spoot er met rochelend sissen
stoom op uit zijn neusgaten, vermengd met een regen van bloed.
Het strand tussen de stervende draak en de zeeoever was doorploegd
en geschroeid door de poten en machtige lijven van zijn
soortgenoten, en zijn ingewanden waren in het zand vertrapt. Noch
Arren noch Sperwer zei iets voordat zij een goed eind van het
eiland verwijderd waren en door de woelige, roerige nauwte van het
Drakenspoor, vol riffen, pieken en rotsblokken, koers zetten naar
de noordelijke eilanden van de dubbele keten. Toen zei Sperwer:
'Dat was een afschuwelijk gezicht,' en zijn stem klonk mat en kil.
'Eten zij ... eten zij hun eigen soortgenoten op?' 'Nee. Evenmin
als wij. Zij zijn tot razernij gedreven. Hun taal is hen ontnomen.
Zij die reeds spraken voor de mensen spraken, zij die ouder zijn
dan enig levend wezen, de Kinderen van Segoy ... zij zijn vervallen
tot de stomme angst der dieren. Ach, Kalessin. Waarheen hebben uw
vlerken u gedragen? Hebt gij tijdens uw leven nog moeten zien hoe
uw ras de schande leerde?' Als aangeslagen ijzer galmde zijn stem
over de zee en omhoogkijkend zocht hij met de ogen de hemel af.
Maar de draken waren nu achter hen en cirkelden laag over de
rotsige eilanden en het bloedbezoelde strand, en boven hen was
niets dan de blauwe hemel en de middagzon.
Er was in die tijd geen levende mens die langs het Drakenspoor
gezeild was of het ook maar gezien had, behalve de Archimagus. Meer
dan twintig jaar tevoren was hij het in volle lengte doorgevaren,
van oost naar west en weer terug. Voor een zeeman was het een
nachtmerrie en een verrukking. De zee vormde er een doolhof van
blauwe kreken en groene zandbanken; met hand en woord, met aandacht
en waakzaamheid loodsten Sperwer en Arren nu hun boot door de
rotsen en riffen van dit netwerk. Sommige ervan lagen onder of half
onder de deinende golfslag en waren overdekt met zeeanemonen,
mosselen en waaierende zeevarens: als zeemonsters met schubben en
schalen. Andere rezen als klippen en pieken kaal op uit de zee en
hadden de vorm van bogen en halfbogen, gebeeldhouwde torens,
fantastische dierengestalten met de rug van een beer en de kop van
een slang, ontzaglijke monsters, wanstaltig en warrig alsof er
halfbewust leven rondwoelde in de rots. De golven sloegen ertegen
met een geluid als een ademtocht en de rots glansde vochtig van het
zilte, ziedende schuim. In een van die klippen herkende men van de
zuidkant duidelijk de opgetrokken schouders en het machtige edele
hoofd van een man die zich peinzend neerboog over de zee; maar toen
de boot verder was gevaren en men er vanuit het noorden naar keek,
was al het menselijke verdwenen en school er tussen massieve rotsen
een grot waarin de zee oprees en daalde met een hol en donderend
geraas. En in dat geluid meenden zij een woord te horen, een
lettergreep. Terwijl zij verder zeilden werd het door echo's minder
verminkt en was de lettergreep duidelijk hoorbaar zodat Arren
vroeg: 'Klinkt er niet een stem daar in die grot?'
'De stem van de zee.' 'Maar ik hoor een woord.'
Sperwer luisterde; hij keek naar Arren en toen weer naar de grot.
'Wat hoor je dan?' 'Zoiets als de klank "ahm".'
'In de Oude Spraak betekent dat "begin" of "lang geleden". Maar ik
hoor het als "Ohb" en dat is een der woorden om het einde aan te
duiden ... Kijk uit daar.'
Hij brak plotseling af op hetzelfde moment dat ook Arren
waarschuwde: 'Een zandbank.' En hoewel Uitkijk als een kat door de
gevaren glipte, hadden ze nu een hele tijd de handen vol met het
manoeuvreren en verdween de grot met de donderende stem en het
raadselachtige woord traag in de verte achter hen.
Nu zij uit het spookspel der rotsen naar buiten kwamen, werd het
water dieper. Recht voor hen uit doemde een eiland op als een
burcht. De klippen waren zwart en bestonden uit vele cilinders of
machtige pijlers die dicht opeengepakt met scherpe randen en gladde
huid driehonderd voet hoog kaal oprezen uit het water.
'Dat is de Burcht van Kalessin,' zei de tovenaar. 'Zo noemden de
draken het, toen ik hier lang geleden was.' 'Wie is Kalessin?' 'De
oudste...' 'Heeft hij het gebouwd?' "
'Dat weet ik niet. Ik weet niet of het wel gebouwd werd. En evenmin
hoe oud hij is. Ik zeg "hij", maar zelfs dat weet ik niet. Voor
Kalessin is Orm Embar zoveel als een eenjarig kind. En jij en ik
eendagsvliegen.' Hij liet zijn ogen gaan langs de geduchte wallen
en ook Arren keek er wantrouwend naar en bedacht hoe een draak van
die verre zwarte rand naar hen omlaag kon stoten en bijna gelijk
met zijn schaduw op hen zou neerstorten. Maar er kwam geen draak.
Zij voeren traag door het kalme water aan lijzijde van de rots en
hoorden niets dan het murmelen en klotsen der beschaduwde golven
tegen de zuilen van basalt. Het water was hier diep, zonder riffen
en rotsen; Arren zat aan het roer en Sperwer stond op de
voorplecht, spiedend langs de klippen en langs de wolkenloze hemel
boven hen. Eindelijk verliet de boot de schaduw van de Burcht van
Kalessin en kwam weer in het zonlicht van de late namiddag. Zij
waren het Drakenspoor doorgevaren. De tovenaar hief het hoofd op
als iemand die ziet waarnaar hij heeft uitgekeken, en door de
wijdse gouden hemel voor hen kwam nu op gouden vlerken de draak Orm
Embar op hen toevliegen. Arren hoorde hoe Sperwer hem toeriep: 'Aro
Kalessin?' De betekenis daarvan kon hij wel vermoeden, maar het
antwoord van de draak was hem volkomen onbegrijpelijk. Toch had hij
bij het horen van de Oude Spraak steeds het gevoel dat hij op het
punt stond haar te verstaan, haar bijna verstond; als een taal die
hij enkel vergeten was, en niet een die hij nooit had gekend. Als
Sperwer haar sprak klonk zijn stem helderder dan wanneer hij
Hardisch sprak en hij leek dan een soort stilte rond de woorden te
leggen als bij het zachte aanslaan van een grote klok. Maar de stem
van de draak klonk als een gong, diep en schril, of als het sissend
schallen van bekkens. Arren keek toe hoe zijn metgezel daar stond
op de smalle voorplecht en sprak met het huiveringwekkende monster
dat boven hem zweefde en de hemel voor de helft verduisterde; en in
het hart van de jongen welde iets op als vreugdevolle trots nu hij
zag hoe nietig de mens was, hoe kwetsbaar en hoe geducht. Want als
het enkel op lijfsgeweld aankwam, had de draak met een enkele slag
van zijn geklauwde voorpoot het hoofd van die man van zijn
schouders kunnen scheuren, hem kunnen vermorzelen en de boot tot
zinken kunnen brengen zoals een steen een drijvend blad tot zinken
brengt. Maar Sperwer was evenzeer te duchten als Orm Embar en de
draak wist dat. Sperwer keek achterom. 'Lebannen,' zei hij en de
knaap stond op en liep naar voren, ook al voelde hij geen behoefte
nog éen stap dichter in de buurt te komen van die vijftien voet
lange kaken en de gerekte, geelgroene ogen met spleetvormige pupil
die uit de lucht hem toegloeiden.
Sperwer zei niets tegen hem, maar legde een hand op zijn schouder
en sprak weer kort met de draak. 'Lebannen,' zei de statige stem
waarin geen emotie doorklonk. 'Agni Lebannen.' Arren sloeg de ogen
op; maar de hand van de tovenaar waarschuwde hem en hij vermeed de
blik van die groen-gouden ogen.
Hij kon niet spreken in de Oude Spraak, maar hij was niet met
stomheid geslagen. 'Ik groet u, Orm Embar, Vorst der draken,' zei
hij met heldere stem als een vorst die zijn groet brengt aan een
gelijke.
Toen bleef het stil en Arrens hart klopte hem als razend in de
keel. Maar Sperwer stond naast hem en glimlachte. Daarna begon de
draak weer te spreken en Sperwer gaf antwoord en het leek Arren
uren te duren. Tenslotte kwam plotseling het einde. Met een enkele
slag van zijn vlerken die de boot bijna had doen omslaan, verhief
de draak zich in de lucht en was verdwenen. Arren keek naar de zon
en zag hoe zij niet dichter bij haar ondergang was dan tevoren; er
was in werkelijkheid maar weinig tijd verstreken. Maar over het
gezicht van de tovenaar lag een kleur als van vochtige as en zijn
ogen schitterden toen hij zich naar Arren omdraaide. Hij ging op
een roeibank zitten.
'Goed gedaan, mijn jongen,' zei hij met schorre stem. 'Het is niet
gemakkelijk ... spreken met een draak.' Arren haalde wat voedsel
tevoorschijn, want zij hadden heel die dag nog niets gegeten; en
zolang zij aten en dronken bleef de tovenaar zwijgen. Tegen die
tijd stond de zon laag boven de horizon, hoewel het zo kort na
midzomer op deze noordelijke breedten eerst laat en langzaam nacht
werd. 'Nu,' zei hij tenslotte, 'voor zijn doen heeft Orm Embar me
heel wat verteld. Hij zegt dat wij degene die we zoeken, wel en
niet op Selidor kunnen vinden ... Het is voor een draak erg
moeilijk zonder arglist te spreken. Zij zijn arglistig van aard. En
zelfs als een van hen een mens de waarheid zou willen zeggen - wat
zelden voorkomt - weet hij nog niet hoe een mens tegen die waarheid
aankijkt. Ik vroeg hem dus: "Zoals ook uw vader Orm op Selidor is?"
Je weet immers dat Orm en Erreth-Akbe daar in hun tweegevecht
omkwamen. En hij antwoordde: "Nee en ja. U zult hem op Selidor
vinden, maar niet op Selidor." ' Sperwer zweeg en dacht diep na,
kauwend op een harde korst brood. 'Wellicht bedoelde hij dat de man
wel niet op Selidor is, maar dat ik toch daarheen moet gaan om hem
te vinden. Wellicht 'Toen vroeg ik hem over de andere draken. Hij
vertelde dat deze man zich onder hen heeft gewaagd en geen vrees
voor hen koesterde omdat hij als hij gedood werd, uit de dood weer
in zijn lichaam terugkeerde en herleefde. En daarom vrezen zij hem
als een wezen buiten de natuur. Door hun vrees kreeg zijn
toverkunst macht over hen en kon hij hen de Taal der Schepping
ontnemen waardoor zij ten prooi vielen aan hun eigen woeste aard.
Vandaar dat zij elkander verscheuren of zichzelf het leven nemen
door zich in zee te storten...een smadelijke dood voor de slang van
het vuur, het dier van wind en vlammen. Toen vroeg ik: "Waar is
Kalessin, uw meester?" en ik kreeg niet meer te horen dan: "In het
westen," wat erop zou kunnen duiden dat Kalessin naar de andere
landen is gevlogen die volgens de draken verder liggen dan ooit een
schip is gevaren; maar het kan ook op iets anders duiden. Ik hield
dus maar op met mijn vragen en toen stelde hij de zijne en zei: "Op
mijn terugkeer naar het noorden vloog ik over Kaltuel en over de
Toringaten.
Op Kaltuel zag ik dorpelingen een klein kind doden op een altaar
van steen en op Ingat zag ik hoe een tovenaar vermoord werd door
zijn eigen stadgenoten die hem stenigden. Denkt gij, Ged, dat zij
het kind zullen opeten? Zal de tovenaar uit de dood terugkeren en
zijn stadgenoten stenigen?" Ik dacht dat hij de spot met mij wilde
drijven en er lag reeds een woedend antwoord op mijn lippen, maar
het was geen spot. Hij zei: "De dingen hebben hun zin verloren. Er
is een gat in de wereld en de zee vloeit erdoor weg. Het licht
vloeit erdoor weg. Ons zal niets anders resten dan het dorre land.
Er zal geen spreken meer zijn en geen sterven." Zo begreep ik dan
eindelijk wat hij mij zeggen wilde.'
Arren begreep het niet en hij was bovendien pijnlijk verontrust.
Want toen hij de woorden van de draak herhaalde, had Sperwer
onmiskenbaar zichzelf genoemd bij zijn ware naam. En daarmee werd
Arren onaangenaam herinnerd aan die meelijwekkende vrouw op
Lorbanery die hen had toegeschreeuwd: 'Mijn naam is Akaren.' Als
bij de mensen de machten van toverkunst en van muziek, van taal en
vertrouwen vergingen en verdorden, als vrees hen tot razernij
dreigde te brengen zodat zij evenals de van hun zinnen beroofde
draken, elkander zouden aanvallen en verscheuren — zou, als dat
allemaal gebeurde, zijn meester stand kunnen houden? Was zijn
kracht ertegen opgewassen? Men zou het niet denken als men hem daar
zo zag zitten, gebogen over zijn avondmaal van brood en gerookte
vis, met grauwe vuurverzengde haren en slanke vingers en vermoeide
gelaatstrekken.
Toch had de draak ontzag voor hem 'Wat zit je dwars, jongen?' Hij
zou enkel met de waarheid genoegen nemen. 'U hebt uw naam
uitgesproken, heer.' 'Ach ja. Ik was vergeten dat ik dat nog niet
eerder gedaan had. Als we de weg gaan die we gaan moeten, is het
nodig dat je mijn ware naam kent.' Hij keek Arren kauwend aan.
'Dacht je dat ik seniel geworden was en zonder zorg en zinnen mijn
naam zomaar rondplapperde als een oude, half blinde man? Dat nog
niet, jongen.'
'Nee,' zei Arren en hij was zo van zijn stuk gebracht dat hij het
daarbij moest laten. Hij was doodop; het was een lange dag geweest,
vol draken. En het pad voor hem uit werd donker. 'Arren,' zei de
tovenaar, 'nee: Lebannen; waar wij heen gaan is geen mogelijkheid
zich te verschuilen. Allen dragen er hun eigen ware naam.'
'Doden kan men geen kwaad aandoen,' zei Arren somber. 'Maar het is
niet alleen daar, niet alleen in de dood, dat de mensen zich tot
hun naam bekennen. Zij die men het diepst kan verwonden, de meest
kwetsbaren, zij die liefde geschonken hebben en haar niet meer
hebben teruggenomen, ook zij noemen elkander bij hun naam. De
trouwhartigen, de schenkers van leven ... Je bent uitgeput, jongen.
Ga liggen en slaap. We hoeven heel de nacht enkel maar deze koers
aan te houden; dan zullen we tegen de ochtend in zicht komen van
het laatste eiland van de wereld.'
Er lag in zijn stem een ontwapenende tederheid. Arren rolde zich op
de voorplecht in een deken en terstond sloop de slaap in hem
binnen. Hij hoorde hoe de tovenaar zacht, bijna fluisterend een
lied aanhief, niet in de Hardische taal, maar in de woorden der
Schepping; en toen hij op het punt stond die woorden dan eindelijk
te begrijpen en zich te herinneren wat zij betekenden, juist voor
hij ze begreep, viel hij in een diepe slaap. Zwijgend borg de
tovenaar hun brood en vlees weg, keek het tuigwerk na, maakte de
hele boot aan kant en ging toen de hand aan de schoot van het zeil
achterin de boot bij het roer zitten. Hij riep een krachtige
toverwind in het zeil en onvermoeibaar spoedde Uitkijk zich naar
het noorden, als een pijl over de zee. Hij keek naar Arren. Over
het gezicht van de sluimerende knaap lag de roog-gouden glans van
de lange zonsondergang en de wind speelde door zijn warrige haren.
De weke, willige, prinselijke trekken van de jongen die nog slechts
enkele maanden tevoren op de rand van de fontein in het Hoge Huis
had gezeten, waren verdwenen; het gezicht was nu magerder, harder
en veel krachtiger. Maar daarom niet minder schoon. 'Ik heb niemand
gevonden die ik op mijn weg kon volgen,' zei de Archimagus Ged met
luide stem tot de slapende jongen of de luchthartige wind. 'Niemand
behalve gij. En gij moet nu uw eigen weg gaan, niet de mijne. Toch
zal uw koningschap ten dele ook het mijne zijn. Want ik heb u het
eerst erkend. Ik heb u het eerst erkend. En in de dagen hierna zal
ik mij daardoor hogere lof verwerven dan door enige andere daad van
mijn tovermacht... Als er hierna nog dagen zullen komen. Want eerst
zullen wij beiden op het zwenkpunt van de weegschaal moeten staan,
op de schraagbalk van de aarde. Val ik, dan valt ook gij en met ons
al het overige ... Tijdelijk, tijdelijk. Geen duisternis duurt
eeuwig. En zelfs daar schijnen er sterren ... Maar hoe gaarne zou
ik u in Havnor gekroond zien worden, zou ik het zonlicht willen
zien schijnen op de Toren van het Zwaard en op de Ring die wij voor
u hebben meegebracht uit Atuan, uit de tomben der duisternis, wij,
Tenar en ik, in een tijd dat gij nog niet geboren waart.'
Toen lachte hij, wendde zijn gelaat naar het noorden en zei in de
taal der mensen tot zichzelf: 'Een geitenjongen die de telg van
Morred zijn troon hergeeft. Zal ik het dan nooit leren?' En terwijl
hij daar zat met de schootlijn in de hand en opkeek naar het strak
gespannen zeil dat zich rood kleurde in het laatste licht uit het
westen, begon hij weer te spreken met zachte stem: 'Niet in Havnor
zou ik willen zijn en evenmin op Roke. Het is tijd de macht de rug
toe te keren, het speeltuig van vroeger weg te leggen en verder te
gaan. Het is tijd, dat ik naar huis ga. Ik zou Tenar willen zien.
Ik zou Ogion willen zien en met hem willen spreken vóór hij sterft,
in zijn hut op de klippen van Re Albi. Ik hunker ernaar om rond te
dwalen over de berg, de berg van Gont, in de wouden, in de herfst
onder de felgekleurde bladeren. Geen koninkrijk evenaart dat der
wouden. Het is tijd dat ik erheen ga, in stilte, alleen. Wellicht
zal ik daar dan eindelijk leren wat ik nooit geleerd heb en waarin
geen kunst of macht mij kan onderrichten.' De hemel in het westen
vlamde op in een laaiende luister van rood en kleurde de zee
karmozijn en het zeil erboven klaar als bloed; en toen viel vredig
de nacht. Heel die lange nacht sliep de knaap en waakte de man,
staag voor zich uit turend in de duisternis. Er stonden geen
sterren.