Toen Arren ontwaakte gingen de zee en de duinen en de heuvels van
Selidor schuil achter een grauwe nevel. De brekers kwamen grommend
als een verre donder uit de mist aanzetten en trokken zich er
grommend weer in terug. Het was vloed en het strand was smaller dan
toen zij er de eerste keer gekomen waren; de laatste dunne
schuimranden der golven kwamen, likten reeds aan Geds uitgestrekte
linkerhand. Hij lag languit op het zand met het gezicht naar
beneden; zijn kleren en zijn haar waren vochtig en ook Arrens
kleren kleefden ijskoud aan zijn lichaam alsof de zee er tenminste
eenmaal overheen was gespoeld. Van Kobbes dode lichaam geen spoor.
Wellicht hadden de golven het met zich mee de zee in getrokken.
Maar toen Arren het hoofd omdraaide zag hij achter zich het grijze
lijf van Orm Embar, hoog en vaag oprijzend in de mist als een
vervallen toren.
Arren kwam overeind, huiverend van kou; hij kon nauwelijks staan
want hij was verkleumd, stijf en duizelig als steeds bij iemand die
lange tijd roerloos heeft gelegen. Hij wankelde als een dronken
man. Zodra hij de beheersing over zijn lichaam herkregen had, ging
hij naar Ged en slaagde erin hem een weinig het zand op te trekken,
buiten het bereik van de golven; maar dat was alles wat hij kon
doen. Ged leek hem door en door koud en loodzwaar; hij had hem over
de grens gedragen, van de dood weer terug in het leven, maar
misschien was het tevergeefs geweest. Hij legde zijn oor op Geds
borst, maar kon het huiveren van zijn lichaam en het klapperen van
zijn tanden niet onderdrukken om naar het kloppen van diens hart te
luisteren. Hij stond weer op en poogde trappelend wat warmte terug
te brengen in zijn benen; tenslotte ging hij rillend en zich
voortslepend als een oude man op weg om hun reisgoed op te zoeken.
Lang geleden, toen zij bij het huis van beenderen kwamen, hadden
zij het neergelegd aan de oever van een beekje dat van de heuvelrug
omlaag stroomde. En eigenlijk was het dat beekje waarnaar hij op
zoek ging, want het enige waaraan hij nog denken kon, was water,
fris water.
Hij bereikte het stroompje eerder dan hij had verwacht, want bij de
afdaling naar het strand waaierde het als een boom van zilver uit
in een wirwar van takken. Hij liet zich er op de grond vallen en
dronk met zijn gezicht in het water en zijn handen in het water,
zoog het water naar binnen in zijn mond en in zijn geest.
Tenslotte kwam hij weer overeind en terwijl hij dit deed, zag hij
aan de overzijde van de beek de machtige gestalte van een draak. De
kop had de kleur van ijzer, als door roest rood gevlekt bij
neusgaten, oogholten en kaak, en hing recht tegenover hem, bijna
over hem heen. De klauwen zonken diep weg in het weke, vochtige
zand langs de oever van de beek. De toegevouwen vleugels waren
gedeeltelijk zichtbaar en leken op zeilen, maar de lengte van het
donkere lijf ging in de mist verloren.
Het dier bewoog niet. Het kon daar uren hebben gezeten, of jaren of
eeuwen. Het was uit ijzer gesmeed, uit rots gehouwen ... maar de
ogen, hij waagde het niet in die ogen te kijken, ogen als
olievlekken op water, als gele rook achter glas, glanzende, diepe,
gele ogen die Arren gadesloegen. Hij stond op. Als de draak van
plan was hem te doden, kon hij er niets tegen doen; was hij het
niet van plan, dan kon hij zelf maar het beste proberen Ged te
helpen voor zover althans Ged nog te helpen was. Hij stond op en
begon stroomopwaarts langs het beekje te lopen om hun reisgoed te
zoeken. De draak deed niets. Hij zat daar roerloos neergehurkt en
keek toe. Arren vond hun reisgoed, vulde de leren zakken met water
uit het beekje en liep over het strand terug naar Ged. Toen hij
zich nog maar enkele passen van het beekje had verwijderd was de
draak reeds opgegaan in de dikke mist. Hij gaf Ged wat water te
drinken, maar slaagde er niet in hem rechtop te doen zitten. Hij
lag daar slap en koud, zijn hoofd leunde zwaar op Arrens arm. Zijn
donker gelaat was asgrauw; neus, jukbeen en het oude litteken
traden scherp naar voren. Ook zijn lichaam leek mager en
geschroeid, als half door het vuur verteerd.
Arren zat daar op het vochtige strand, het hoofd van zijn metgezel
op zijn knieën. De mist omgaf hen met een dof, fluwelen floers dat
boven hun hoofd lichter werd. Ergens in die mist lag het lijf van
de dode draak Orm Embar en bij het beekje wachtte de levende draak.
En ergens ver weg op een ander strand van Selidor lag de boot
Uitkijk zonder proviand. En dan de zee, zich strekkend naar het
oosten. Wel driehonderd mijlen ver naar enig ander land in het
Westruim; en duizend mijlen naar de Middenzee. Een lange weg. 'Zo
ver als Selidor placht men op Enlad te zeggen. De mythen, de oude
verhalen die men er de kinderen vertelde, begonnen steeds met 'Er
was eens heel de eeuwigheid geleden, in een land ver als Selidor,
een vorst ...' En die vorst was hij. Maar in die oude verhalen was
dat het begin en dit hier was blijkbaar het einde. Hij was niet
neerslachtig. Hij was doodmoe en bedroefd om zijn metgezel, maar
hij voelde niet de minste bitterheid of spijt. Er viel enkel niets
meer voor hem te doen. Alles was reeds gedaan.
Toen zijn kracht weer in hem was teruggekeerd, bedacht hij dat hij
met het koord uit zijn knapzak best eens kon proberen wat vis te
vangen; nu zijn dorst immers gelest was, voelde hij de honger
knagen, en behalve een stuk hard brood was al hun voedsel
verbruikt. En dat brood wilde hij bewaren, omdat hij er in water
geweekt misschien iets van aan Ged te eten kon geven.
En dat was alles wat hij nog kon doen. Verder reikte zijn blik niet
want overal rond hem hing de nevel. Terwijl hij daar ineengedoken
met Ged in de mist zat, voelde hij in zijn zakken of hij misschien
iets had wat hem van nut kon zijn. In de zak van zijn tuniek vond
hij iets hards met scherpe randen. Hij haalde het eruit en bekeek
het, niet wetend hoe hij eraan kwam: een steentje, hard, poreus,
zwart. Bijna had hij het weggegooid. Maar toen voelde hij de randen
ruw en schroeiend op zijn huid en voelde de zwaarte ervan en hij
wist toen wat het was: een stukje rots uit de Bergen van Leed. Het
was in zijn zak terecht gekomen tijdens het klimmen of toen hij met
Ged naar de rand van de pas was gekropen. Hij hield het in zijn
hand, het onveranderlijke ding, de steen van leed. Hij sloot zijn
vingers eromheen en kneep ze samen. En toen glimlachte hij, een
trieste en tegelijk vreugdevolle glimlach, want voor het eerst in
zijn leven wist hij zich overwinnaar, hier aan het eind van de
wereld, eenzaam en door niemand toegejuicht.
De nevel werd dunner en trok in flarden weg. Erdoorheen zag hij ver
weg het zonlicht neerschijnen op de open zee. Duinen en heuvels
doemden op en verdwenen, kleurloos en gezwollen in hun sluiers van
nevel. Zonlicht sloeg stralend neer op het lijf van Orm Embar en
schonk luister aan zijn dood.
Aan de overzijde van de beek zat roerloos de ijzerzwarte draak. Na
het middaguur werd de zon helder en warm, en brandde de laatste
vegen uit de hemel weg. Arren trok zijn natte kleren uit om ze te
laten drogen, en droeg nu enkel nog zijn gordel en zijn zwaard. Hij
liet ook Geds kleren in de zon drogen, maar zelfs overgoten door
die grootse, milde en weldadige stroom van warmte en licht bleef
Ged doodstil liggen. Er klonk een geluid als van metaal dat langs
metaal schampte, het schurend gefluister van gekruiste zwaarden. De
ijzerkleurige draak was overeind gekomen op zijn gekromde poten.
Hij zette zich in beweging en stak het beekje over; onder zacht
gesis sleepte hij zijn lange lijf door het zand. Arren zag de
plooien bij zijn schouder, het pantser van zijn flanken, vol
striemen en schrammen als de wapenrusting van Erreth-Akbe, en de
lange tanden, afgesleten en vergeeld. In dit alles, en in de
machtige zekerheid van zijn bewegingen en in de grootse,
vreeswekkende kalmte die van hem uitging, herkende Arren het
kenmerk van ouderdom, van hoge ouderdom, van jaren die ieders
herinnering te boven gingen. Toen de draak stilhield op korte
afstand van waar Ged lag, ging Arren tussen hen beiden in staan en
zei in het Hardisch, want de Oude Spraak kende hij niet: 'Zijt gij
Kalessin?'
De draak antwoordde niet, maar het leek of hij glimlachte. Toen
neeg hij de ontzaglijke kop, strekte zijn nek, keek Ged aan en
noemde hem bij zijn naam.
Het geluid van zijn stem was machtig en mild en ging gepaard met
een geur als van het vuur in een smidse. Weer sprak hij en nog
eens; en bij de derde maal opende Ged de ogen. Even later poogde
hij rechtop te gaan zitten, maar hij slaagde er niet in. Arren
knielde bij hem neer en ondersteunde hem. Toen sprak Ged en zei:
'Kalessin, senvannissai'n ar Roke.' Met deze woorden waren zijn
krachten uitgeput; hij liet zijn hoofd op Arrens schouder rusten en
sloot de ogen. De draak gaf geen antwoord. Hij hurkte neer als
tevoren zonder te bewegen. De nevel kwam weer opzetten en legde een
sluier over de zon die neerzonk in de zee. Arren trok Ged zijn
kleren weer aan en wikkelde hem in zijn mantel. Het getij had zich
ver teruggetrokken, maar waste nu weer aan; Arren overwoog zijn
metgezel naar de droge grond van de duinen te dragen, want hij
voelde zijn krachten terugkeren. Maar toen hij zich vooroverboog en
Ged op zijn schouder wilde nemen, stak de draak zijn grote,
gepantserde poot uit en raakte hem bijna aan. Er zaten vier klauwen
aan die poot en aan de achterkant was een spoor als van een haan,
maar dit spoor was van staal en lang als het blad van een zeis.
'Sobriost,' zei de draak en zijn stem klonk als de wind van januari
door bevroren rietstengels.
'Laat mijn heer met vrede. Hij heeft ons allen gered en al zijn
kracht daaraan gegeven, en wellicht ook zijn leven. Laat hem met
vrede.'
Zo sprak Arren woedend en op bevelende toon. Hij had te veel angst
en verschrikking gekend, hij was met vrees overvoerd en had er nu
genoeg van, voor eens en altijd genoeg. Hij was woedend op de draak
om zijn brute kracht en zijn grootte, zijn ongerechtvaardigde
overmacht. Hij had de dood gezien, hij had de dood geproefd en geen
bedreiging had nu nog macht over hem.
De oude draak Kalessin keek hem aan met een lange blik van zijn
afschuwelijk gouden oog. Eeuw na eeuw was afgedaald in de afgrond
van die ogen en diep binnenin lag er de morgen van de wereld. Arren
keek niet in dat oog, maar hij wist dat het op hem neerkeek met een
peinzende milde glimlach. 'Arw sobriost,' zei de draak en sperde
zijn roestkleurige neusgaten zodat de gloed zichtbaar werd van het
diep binnenin gekluisterde en verstarde vuur.
Toen de klauw van Kalessin hem stoorde, had Arren zijn arm reeds
onder Geds oksels en was hij al bezig hem op te tillen, maar nu
voelde hij hoe Ged het hoofd een weinig bewoog en hoorde hij zijn
stem: 'Dat betekent: klim op mijn rug.' Een ogenblik stond Arren
verstijfd. Dat was toch pure waanzin. Maar daar was die geklauwde
poot, recht voor hem als een trede en erboven de kromming van de
elleboog en daar weer boven de vooruitstekende schouder en de
spieren waar de vlerken uit het schouderblad groeiden; vier treden,
een trap. En daar, vlak voor de vlerken en de voorste grote ijzeren
doren van het stekelige pantser, daar in de holte van de nek kon
schrijlings een man zitten, of twee mannen. Als zij tenminste
geheel van hun zinnen waren beroofd, alle hoop hadden laten varen
en zich hadden overgeleverd aan de waanzin. 'Klim,' zei Kalessin in
de taal der Schepping. Arren stond op en hielp ook zijn metgezel op
te staan. Met opgeheven hoofd klom Ged geholpen door Arrens armen
langs die vreemde treden omhoog. Beiden zetten zij zich schrijlings
op het ruige pantser van de drakenek, Arren achteraan, klaar om Ged
zo nodig te ondersteunen. Waar zij de huid van de draak beroerden,
voelden zij beiden een warmte in zich opstijgen, weldadig als de
zonnehitte; het vuur van het leven dat brandde onder dat ijzeren
pantser.
Arren merkte dat zij Geds taxushouten staf daar beneden hadden
laten liggen half verborgen onder het zand; de zee kroop naderbij
en zou hem weldra met zich meenemen. Hij maakte aanstalten om hem
op te halen, maar Ged weerhield hem. 'Laat maar, Lebannen. Ik heb
al mijn tovermacht bij de dorre bron verbruikt. Ik ben niet langer
een wijze.' Kalessin wendde de kop en keek hen van opzij aan; en
weer was er die oeroude glimlach in zijn oog. En hoe oud Kalessin
was, viel niet te zeggen en wat Kalessin dacht, zal niemand ooit
weten. Traag ontplooide hij zijn vlerken. Het waren geen gouden
vlerken als die van Orm Embar, maar zij waren rood, dieprood,
donker als roest of bloed of de karmozijnen zijde van Lorbanery.
Behoedzaam strekte de draak zijn vlerken om zijn nietige berijders
niet van zijn rug te werpen; behoedzaam spande hij de veerkracht
van zijn machtige dijen. Toen sprong hij als een kat omhoog in de
lucht en met brede vleugelslagen droeg hij hen uit boven de nevels
die Selidor omhulden. Met donkerrode vlerken roeiend door de lucht
zwenkte Kalessin naar buiten over de open zee, boog af naar het
oosten en vloog.
In de dagen rond midzomer werd er op Ully een draak gezien die laag
over het eiland vloog, en later ook in Usidero en in het noorden
van Ontuego. Nu is men in het Westruim, waar de bevolking ze maar
al te goed kent, zeer beducht voor draken, maar toen deze was
overgevlogen en de dorpelingen weer uit hun schuilplaatsen waren
gekomen, zeide degenen die hem gezien hadden tot elkaar: 'De draken
zijn niet alle dood zoals wij dachten. Wellicht zijn ook de wijzen
niet allen dood. Zijn vlucht getuigde van macht en heerlijkheid;
misschien was het de Oudste.'
Niemand zag Kalessin neerdalen op het land. Maar er zijn op die
verre eilanden wouden en woeste heuvels waar zelden iemand komt en
waar zelfs het neerdalen van een draak niet wordt opgemerkt.
Op de Negentig Eilanden ontstond een hevige verwarring. Mannen
roeiden westwaarts langs de eilandjes en schreeuwden: 'Verberg je.
Verberg je. De Draak van Pendor heeft zijn woord gebroken. De
Archimagus is verslagen en de Draak komt ons verslinden.'
Zonder neer te komen, zonder omlaag te kijken vloog het grote
ijzerkleurige monster over de eilandjes en stadjes en hofsteden, en
achtte zo een nietig hapje niet eens de moeite van een rookpluim
waard. En zo trok hij ook over Geath en over Serd, stak de engten
van de Middenzee over en kwam in het zicht van Roke.
Nooit in de herinnering der mensen en zelden in de herinnering der
legenden had een draak het gewaagd de zichtbare en onzichtbare
wallen van het welversterkte eiland te trotseren. Deze echter
aarzelde niet, maar vloog zwaar op machtige vlerken langs de
westkust van Roke en over de dorpen en velden naar de groene heuvel
die oprijst boven Thwill. Daar kwam hij tenslotte zachtjes neer op
de aarde, strekte de rode vlerken, vouwde ze samen en ging zitten
op de top van de Bult van Roke. De jongens renden het Hoge Huis
uit; niets had hen kunnen tegenhouden. Maar ondanks hun jeugd waren
zij trager dan de Magisters en bereikten zij de Bult eerst geruime
tijd later. Bij hun aankomst troffen zij er de Magister van het Web
die uit de Hout was gekomen, het blonde haar als goud opflitsend in
de zon. En bij hem was de Veranderaar die twee nachten tevoren was
teruggekeerd in de gedaante van een grote visarend, moe en met
trage vleugelslag; lang hadden hem zijn eigen spreuken in die
gedaante gevangen gehouden en hij had de zijne eerst teruggekregen
toen hij naar de Hout was gekomen, in de nacht toen het Evenwicht
werd hersteld en wat gespleten was weer werd samengevoegd. De
Oproeper was er, uitgeteerd en mager, nog maar éen dag opgestaan
van zijn ziekbed. En naast hem stonden de Poortwachter en de
overige Magisters van het Eiland der Wijzen.
Zij zagen de berijders afstijgen, de een met hulp van de ander. Zij
zagen hoe zij om zich heen keken met in hun blik een vreemde
mengeling van tevredenheid, droefheid en verwondering. En de draak
hurkte neer als uit steen gehouwen, terwijl zij van zijn rug omlaag
klommen en naast hem staan bleven. Hij wendde de kop een weinig
opzij toen de Archimagus tot hem sprak, en gaf hem kort antwoord.
En de toeschouwers zagen de zijwaartse blik van het gele oog en de
kille lach. En zij die de Oude Spraak verstonden, hoorden hem
zeggen: 'Ik heb de jonge koning naar zijn koninkrijk gebracht en de
oude man naar zijn huis.'
'Nog een weinig verder, Kalessin,' antwoordde Ged. 'Ik ben nog niet
waar ik zijn moet.' Hij keek neer op de zonbeschenen daken en
torens van het Hoge Huis en het leek of hij glimlachte. Toen wendde
hij zich tot Arren die rank en slank naast hem stond in zijn
gescheurde kleren, nog niet vast op zijn benen na de vermoeienissen
van de lange vlucht en de verbijstering over alles wat er gebeurd
was. En voor de ogen van hen allen knielde Ged voor hem neer op
beide knieën en boog het grijsharige hoofd.
Toen stond hij op, kuste de jonge man op de wang en zei: 'Als gij
uw troon in Havnor hebt bestegen, mijn heer en dierbare
tochtgenoot, moge gij dan lang en in vrede heersen.' Hij keek naar
de Magisters en de jonge wijzen en de jongens en de dorpelingen die
daar verzameld waren op de hellingen en aan de voet van de Bult van
Roke. Zijn gezicht was kalm en in zijn ogen lag iets van het lachen
in de ogen van Kalessin. Toen draaide hij zich om en klom weer
omhoog langs de poot en de schouder van de draak, nam weer plaats
in het zadel zonder teugels op de nek van de draak tussen de
machtige uiteinden der vlerken. Die vlerken strekten zich met een
geluid als het roffelen van een trom en Kalessin de Oudste verhief
zich met een sprong in de lucht. Vuur en rook spoten op uit de muil
van de draak en het slaan van zijn vlerken was als het geluid van
donder en storm. Eenmaal cirkelde hij rond de heuvel en vloog toen
weg naar het noordoosten, naar de windstreek van Aardzee waar de
Berg van Gont zich opheft uit de zee. De Poortwachter zei met een
glimlach: 'Wat hij doen moest, is nu gedaan. Hij keert terug naar
huis.' En zij keken toe hoe de draak tussen zee en zonlicht
wegvloog en uit het gezicht verdween.
De Geste van Ged verhaalt hoe hij die eens Archimagus was, naar de
kroning kwam van de Koning van Alle Eilanden in de Toren van het
Zwaard te Havnor, het hart van de wereld. En het lied zegt ons dat
hij, toen de plechtigheid van de kroning voorbij was en de
feestelijkheden zouden beginnen, de menigte verliet en geheel
alleen naar de haven van Havnor ging. Daar lag buiten op het water
een boot, gehavend en geteisterd door de storm; zij voerde geen
zeil en was leeg. Ged riep de boot bij haar naam, Uitkijk, en zij
kwam naar hem toe. Ged klom van de steiger omlaag in de boot,
keerde het land de rug toe en de boot voer weg zonder wind of zeil
of riemen; zij voer met hem weg van haard en haven, westwaarts
tussen de eilanden door, westwaarts over de open zee. En sindsdien
is er niets meer over hem bekend.
Maar op het eiland Gont luidt het verhaal anders en zegt dat
Lebannen, de jonge Koning naar Gont kwam, op zoek naar Ged om hem
mee te nemen naar de kroning. Maar hij vond hem noch in Gonthaven,
noch in Re Albi. Niemand kon zeggen waar hij was, enkel dat hij te
voet de wouden op de berghelling was ingetrokken. Hij deed dat
vaak, zei men, en bleef dan vele maanden weg zonder dat iemand de
paden van zijn eenzaamheid kende. Er waren er die aanboden hem te
zoeken, maar de Koning verbood het hen en zei: 'Hij heerst over een
rijk dat groter is dan het mijne.' En zo verliet hij de berg,
besteeg zijn schip en keerde naar Havnor terug om gekroond te
worden.