Het eiland Gont, éen enkele berg die zijn top een mijl hoog boven
de door stormwinden voortgezweepte Noordoostzee opheft, is befaamd
om zijn tovenaars. Uit de steden in zijn diepe valleien en de
havens aan zijn donkere, nauwe fjorden is reeds menig Gontsman
vertrokken om de Heersers van de Archipel in hun burchten als wijze
of magus te gaan dienen of, uit zucht naar avontuur van eiland tot
eiland zwervend, zijn wondere werken overal in Aardzee te
verrichten. Volgens sommigen de grootste van hen en onbetwist de
grootste reiziger was de man die Sperwer genoemd werd en het in
zijn dagen zowel tot drakendwinger als tot Archimagus gebracht
heeft. Over zijn leven wordt verhaald in de Geste van Ged en in
vele liederen, maar dit is een verhaal uit de tijd van vóór zijn
roem en vóór het dichten der liederen.
Hij werd geboren in Tien-Elzen, een afgelegen dorpje hoog tegen de
berg aan de kop van de Noordervallei. Beneden het dorp glooien de
weiden en akkers van de vallei in terrassen omlaag naar de zee en
liggen er in de bochten van de rivier de Aar een paar steden; boven
het dorp rijzen alleen nog de wouden rug na rug omhoog naar de
besneeuwde steilten van de bergtop. De naam Duny die hij als kind
droeg, werd hem gegeven door zijn moeder en was naast het leven
alles wat zij hem kon schenken, want zij stierf vóór hij een jaar
oud was. Zijn vader, de smid van het dorp, was een norse, zwijgzame
man, en daar Duny's broers vele jaren ouder waren dan hij en de een
na de ander van huis wegging om het land te bebouwen, de zee te
bezeilen of zich in andere steden van de Noordervallei als smid te
vestigen, was er niemand die het kind met liefdevolle zorg
grootbracht. Hij schoot op als een wildeling, tierig als onkruid,
een grote, kwieke jongen, fel en fier en vol branie. Samen met de
weinige andere kinderen uit het dorp hoedde hij geiten op de steile
weidegronden boven de rivierbronnen en toen hij kracht genoeg had
om de lange blaasbalg op en neer te pompen, nam zijn vader hem in
dienst als smidsjongen tegen een hoog loon van ransel en
zweepslagen. Als knecht was er met Duny niet veel te beginnen. Hij
was altijd de hort op, zwierf rond diep in het woud, zwom in de
poelen van de Aar die zich als alle rivieren van Gont klaar en koud
naar beneden spoedt, of klom langs klippen en steilten omhoog naar
de hellingen boven het woud vanwaar hij de zee kon zien, de wijde
noordelijke oceaan waarin achter Perregal geen eilanden meer
liggen.
Er woonde in het dorp een zuster van zijn overleden moeder. Toen
hij een klein kind was, had zij al het nodige voor hem gedaan, maar
zij had haar eigen beslommeringen en zo gauw hij in staat was op
zichzelf te passen, besteedde zij geen aandacht meer aan hem. Op
een dag echter toen de knaap zeven jaar oud was en nog niets afwist
noch bevroedde van de kunsten en machten in de wereld, hoorde hij
zijn tante iets schreeuwen naar een geit die op het dak van een hut
gesprongen was en er niet af wilde komen; toen zij het evenwel een
of andere rijmspreuk toeriep, sprong het dier onmiddellijk omlaag.
Terwijl Duny de volgende dag op de weiden van de Hoogkant de
langharige geiten aan het hoeden was, riep hij ze de woorden toe
die hij gehoord had, maar waarvan hij de zin of betekenis niet
kende, noch wist wat voor woorden het waren:
Noth hierth malkman
hiolk han merth han.
Luidkeels schreeuwde hij het rijm, en de geiten kwamen naar hem
toe. Zij kwamen ijlings, alle tegelijk en zonder geluid te geven.
Zij keken hem aan uit de donkere gleuf in hun gele ogen. Duny moest
lachten en riep het opnieuw, het rijm dat hem macht schonk over de
geiten. Zij kwamen dichterbij, stuwden en drongen om hem heen.
Opeens kreeg hij angst voor hun dikke, geribbelde horens, hun
vreemde ogen en hun vreemde stilte. Hij probeerde ze kwijt te raken
en weg te rennen. De geiten bleven in een kluwen rond hem meerennen
en zo kwamen zij uiteindelijk het dorp binnenstormen, de geiten aan
elkaar geklit als was er een koord strak om hen heen gebonden en de
jongen huilend en gillend er middenin. De dorpelingen kwamen hun
huizen uitgerend en scholden op de geiten en lachten om de jongen.
Met hen mee kwam ook de tante van de knaap, maar zij lachte niet.
Zij zei iets tegen de geiten en de dieren begonnen, bevrijd van de
betovering, te mekkeren, te grazen en zich te verspreiden. 'Kom
mee', zei ze tegen Duny.
Zij bracht hem naar haar hut waar zij alleen woonde. Zij liet er
zelden of nooit een kind binnen en de kinderen waren er bang voor.
De hut was laag en schemerig, zonder vensters; het rook er naar de
kruiden die aan de dakbalken te drogen hingen: kruizemunt en
knoflook en tijm, duizendblad en bieslook en paramal, koningskaars
en hoefblad, boerenwormkruid en laurier. Daar ging zijn tante met
gekruiste benen naast de vuurplaats zitten, keek door de slierten
van haar zwarte haar de jongen van opzij aan en vroeg hem wat hij
tegen de geiten gezegd had en of hij wist wat het voor een rijm
was. Toen ze merkte dat hij van niets wist en toch de geiten door
een bindspreuk gedwongen had naar hem toe te komen en hem te
volgen, toen besefte zij dat de gave der macht in hem was.
Als zoon van haar zuster had hij haar niets betekend, maar nu bezag
zij hem met andere ogen. Zij prees hem en zei hem spreuken te
kunnen leren die hem beter zouden bevallen, zoals het woord dat de
slak uit haar huis tevoorschijn doet komen, en de naam waarmee de
valk uit de hemel omlaag wordt geroepen. 'Toe, leer me die naam',
zei hij, nu helemaal over de schrik heen die de geiten hem hadden
ingeboezemd, en vol trots over haar lofprijzing van zijn slimheid.
De heks zei tot hem: 'Je mag dat woord nooit aan de andere kinderen
vertellen, als ik het je geleerd heb.' 'Dat beloof ik.'
Ze glimlachte om zijn gretige onwetendheid. 'Goed dan; maar ik zal
je belofte binden. Je tong zal zwijgen tot ik haar verkies te
ontbinden en zelfs daarna zul je wel kunnen spreken, maar niet in
staat zijn het woord dat ik je geleerd heb, uit te spreken als
iemand anders het kan horen. Wij moeten de geheimen van ons gilde
onder ons houden.'
'Goed', zei de jongen, want hij was in het geheel niet van plan het
geheim aan zijn speelmakkers te vertellen, en wilde maar wat graag
weten en kunnen wat zij niet wisten en niet konden. Hij bleef stil
zitten terwijl zijn tante het ongekamde haar tot een knot samenbond
en de gordel van haar kleed vastmaakte; toen ging zij opnieuw met
gekruiste benen bij de vuurplaats zitten en wierp er handenvol
bladeren in zodat er een rookwolk uit opsteeg en het duister van de
hut vulde. Zij begon te zingen. Soms wisselde haar stem naar hoog
of laag alsof er in haar nog een andere stem aan het zingen was, en
het zingen duurde en duurde tot de jongen niet meer wist of hij
waakte of sliep; en al die tijd zat de oude zwarte hond van de
heks, die nooit blafte, met van rook roodgeworden ogen naast hem.
Toen sprak de heks tot Duny in een taal die hij niet verstond, en
zij liet hem met haar samen zekere spreuken en woorden zeggen
totdat de betovering over hem kwam en hem deed zwijgen. 'Spreek,'
zei ze om de toverban te beproeven. De knaap kon niet spreken, maar
hij lachte. Toen werd de tante een weinig bevreesd voor zijn
kracht, want dit was de sterkste spreuk die zij weven kon: zij had
niet alleen macht proberen te verkrijgen over zijn spreken en
zwijgen, maar hem tegelijkertijd in de toverkunst aan haar dienst
willen binden. Toch had hij, gebonden door de spreuk, nog gelachen.
Zij goot zolang helder water op het vuur tot de rook was
weggetrokken, en gaf de jongen water te drinken; en toen het weer
lichter geworden was in de hut en de jongen weer kon spreken,
leerde zij hem de ware naam van de valk waardoor de valk gedwongen
wordt omlaag te komen.
Dit was Duny's eerste schrede op het pad dat hij heel zijn leven
zou blijven volgen, het pad van de magie, het pad dat hem
uiteindelijk over land en zee een schaduw zou doen najagen tot aan
de lichteloze kusten van het koninkrijk des doods. Maar bij die
eerste schreden op het pad leek het een kaarsrechte, klaarlichte
weg.
Toen hij merkte dat de wilde valken, wanneer hij ze bij hun naam
opriep, uit de wind naar hem omlaag stootten en met
vleugelgeklapper neerstreken op zijn vuist als de jachtvogels van
een vorst, dorstte hij naar kennis van meer dergelijke namen en hij
ging naar zijn tante en smeekte haar hem de naam van de sperwer te
leren en van de visarend en de adelaar. Om zich woorden van macht
te verwerven deed hij alles wat de heks hem vroeg, en maakte hij
zich alles eigen wat zij hem leerde, ook al was dit lang niet alles
aangenaam om te doen of te weten. Er is op Gont een gezegde dat
luidt: Broos als vrouwentover, en een ander: Boos als vrouwentover.
Nu was de heks van Tien-Elzen geen zwarte tovenares; zij liet zich
nooit in met hoge kunst, noch verkeerde zij met Oude Machten. Zij
leefde echter als een onwetende vrouw onder onwetende mensen en
gebruikte haar kunde meer dan eens voor dwaze en bedenkelijke
doeleinden. Zij had geen weet van het Evenwicht en het Web die de
ware wijze kent en in acht neemt, en die hem weerhouden zijn
magische krachten te gebruiken als niet de harde noodzaak erom
vraagt. Zij had altijd een spreuk bij de hand en was voortdurend
bezig met het weven van bezweringen. Haar kunde was grotendeels
bla-bla en boerenbedrog, en zij kon de ware spreuken niet van de
valse onderscheiden. Zij kende een groot aantal vervloekingen en
haar kracht lag misschien eerder in het verwekken van ziektes dan
in het genezen ervan. Als alle dorpsheksen kon zij liefdesdranken
brouwen, maar ook andere, kwalijker brouwsels die als werktuig
dienden voor menselijke haat en afgunst. Dergelijke praktijken
hield zij echter voor haar jeugdige leerling verborgen en zij
leerde hem zo goed zij kon een eerzaam handwerk. Aanvankelijk was
het genoegen dat hij schiep in de kunst der magie, geheel en al dat
van een kind: de macht en kennis die zij hem schonk over dieren en
vogels. En dat genoegen bleef hij ook zijn hele leven behouden.
Toen de andere kinderen hem op de hooggelegen weidegronden vaak met
een roofvogel bij zich zagen, noemden zij hem Sperwer, en zo kreeg
hij de naam die hij in zijn later leven als roepnaam bleef
gebruiken, toen zijn ware naam niemand bekend was.
Daar de heks hem steeds weer sprak van de roem, rijkdom en macht
over mensen die een tovenaar zich kon verwerven, ging hij zich ook
toeleggen op het leren van nuttiger kennis. Hij betoonde zich zeer
snel van begrip. De heks prees hem en de kinderen van het dorp
kregen schrik voor hem; hij was er zelf vast van overtuigd dat hij
al spoedig naam zou maken onder de mensen. En zo ging hij met de
heks van woord tot woord en van spreuk tot spreuk tot hij twaalf
jaar oud was en van haar een groot deel van haar kennis geleerd
had; veel was dat niet, maar voldoende voor de heks van een klein
dorp en meer dan genoeg voor een jongen van twaalf. Zij had hem
onderricht in heel haar kennis van geneeskrachtige kruiden en
kooksels, en in heel haar weten omtrent de kunde van het vinden,
binden, voegen, ontzegden en onthullen. Alles wat zij kende van de
liederen der zangers en de grote Gesten, had zij hem voorgezongen
en alle woorden van de Ware Spraak die zij zelf van de tovenaar die
haar onderrichtte, geleerd had, leerde zij nu weer aan Duny. Van
weermakers en rondtrekkende goochelaars die in de Noordervallei en
het Oosterwoud de steden afgingen, had hij allerlei foefjes en
fratsen geleerd en het was met een van deze speelse waanspreuken
dat hij voor het eerst blijk gaf van de grote macht die in hem was.
In die dagen heerste het Rijk van Kargad met sterke hand. Het
bestaat uit vier grote gebieden die tussen het Noordruim en het
Westruim liggen: Karego-At, Atuan, Hur-at-Hur, Atnini. De taal die
er gesproken wordt, is een geheel andere dan elders in de Archipel
of in de overige Ruimen, en er woont een woest, krijgshaftig volk
met blanke huid en geelblond haar dat genoegen vindt in de aanblik
van bloed en de geur van in as gelegde steden. Het vorig jaar
hadden zij met een grote macht van roodgezeilde kapersschepen de
Torikelen overvallen en het sterke eiland Torheven. De berichten
hiervan waren noordwaarts ook tot Gont doorgedrongen, maar de Heren
van Gont hadden het zelf veel te druk met zeeroverij om zich veel
gelegen te laten liggen aan de tegenspoed van andere streken.
Vervolgens viel Spevy ten prooi aan de Kargs; het werd geplunderd
en verwoest, de bewoners werden als slaven weggevoerd en ook thans
nog is het een eiland van ruïnes. Begerig naar buit zeilden de
Kargs vervolgens naar Gont en verschenen met een vloot van dertig
galeien voor Oosthaven. Zij bevochten zich toegang tot de stad,
namen haar in en staken haar in brand. Hun schepen met een wacht
bij de monding van de Aar achterlatend trokken zij rovend en
plunderend de Vallei in, dood en verderf zaaiend onder vee en
mensen. Onderweg splitsten zij zich in bendes die ieder op eigen
gelegenheid het land af stroopten. De dorpen op de berghelling
werden door vluchtelingen gewaarschuwd en al spoedig werd de hemel
in het oosten door rook verduisterd en zagen de mensen uit
Tien-Elzen die 's avonds de Hoogkant opklommen, over heel de vallei
een nevel liggen, overal rood doorstreept van vuur waar oogstrijpe
velden in vlammen stonden, in brandende boomgaarden het fruit aan
gloeiende takken hing te roosteren én de schuren en boerderijen tot
as wegsmeulden.
Een deel van de dorpelingen vluchtte de ravijnen in en verborg zich
in het woud, een ander deel maakte zich gereed voor hun leven te
vechten en weer een ander deel deed geen van beiden, maar jammerde
ach en wee. De heks was een van hen die de wijk namen; zij verborg
zich geheel alleen in een spelonk hoog op de steilte van Kapperding
en verzegelde de ingang ervan met toverspreuken. De smid, Duny's
vader, was een van de achterblijvers, want hij wilde de smeltoven
en de smidse waar hij vijftig jaar gewerkt had, niet in de steek
laten. Heel de nacht was hij in touw om al het brons dat hij had,
om te smeden tot speerpunten; anderen hielpen hem door ze aan
stelen van schoppen en rieken te binden, want de tijd ontbrak om ze
met houders fatsoenlijk op schachten vast te zetten. Er waren in
het dorp geen andere wapens dan jachtbogen en korte messen, want de
bergbewoners van Gont zijn niet oorlogszuchtig; het zijn niet hun
krijgers aan wie zij hun faam te danken hebben, maar hun
geitedieven, zeerovers en wijzen.
Als op vele herfstmorgens in de bergen van het eiland kwam er bij
zonsopgang een dichte, witte mist opzetten. De dorpelingen stonden
in angstige spanning tussen de hutten en huizen langs de rommelige
straat van Tien-Elzen, hun jachtbogen en pas gesmede speren in de
hand; zij hadden er geen idee van of de Kargs nog ver weg dan wel
vlak in de buurt waren en tuurden zwijgend in de nevel die verte,
vormen en gevaren aan hun ogen onttrok. Duny stond bij hen. Hij had
de hele nacht aan de blaasbalg gestaan en de grote zakken van
geitehuid op en neer gepompt die het vuur met hun krachtige adem
moesten voeden. Zijn armen waren nu zo pijnlijk en trilden zozeer
van de inspanning dat hij de speer die hij uitgezocht had, niet kon
vasthouden. Hij zag niet hoe hij in staat zou zijn te vechten en
zichzelf of de dorpelingen van enig nut kon zijn. In zijn hart
schrijnde het voorgevoel dat hij zou sterven, aan een Kargse lans
geregen terwijl hij nog maar een knaap was; dat hij het land van
duisternis zou binnengaan zonder zijn eigen naam, zijn ware naam
als man gekend te hebben. Hij bezag zijn magere armen die vochtig
waren van de kille neveldauw, en ergerde zich over zijn zwakheid
omdat hij besefte welke kracht hij bezat. Er was een macht in hem,
als hij maar wist hoe die te gebruiken; en hij zocht onder de
spreuken die hij kende, naar een middel dat hem en zijn gezellen
van voordeel kon zijn of althans een kans zou geven. Maar nood
alleen is niet voldoende om macht te ontketenen; er moet kennis bij
komen. De mist werd nu dunner onder de warme stralen van de zon die
aan een stralende hemel kaal neerscheen op de bergtop boven hen.
Toen de nevels optrokken en in lange slierten en rookflarden
uiteenweken, zagen de dorpelingen een bende krijgers de berg op
komen. Hun wapenrusting bestond uit bronzen helmen en scheenplaten,
een borstkuras van dik leer en schilden van hout en brons; hun
wapens waren zwaarden en de lange Kargse lans. Zij kwamen langs de
steile oevers van de kronkelige Aar omhoog in een kletterende,
ordeloze rij van vederbossen en waren al zo dichtbij dat men het
wit van hun gezichten kon zien en de woorden in hun vreemde tongval
kon horen die zij elkaar toeschreeuwden. Deze bende uit de horde
der invallers telde slechts een honderd man en dat is niet veel;
maar er waren in het dorp maar achttien mannen en jongens. Nu riep
nood ook kennis in het geweer: toen Duny op het pad vóór de Kargs
de mist zag wegtrekken en dunner worden, viel hem een spreuk in die
wellicht baat kon brengen. Een oude weermaker uit de vallei die de
knaap had willen overhalen zijn leerling te worden, had hem een
paar toverkunsten geleerd. Een daarvan was het nevelweven, een
bindspreuk waardoor de nevels voor korte tijd op één plaats
bijeengehouden kunnen worden. Met behulp hiervan kan iemand met
enige ervaring in waanbeelden uit nevels schimmige gestalten vormen
die na korte tijd weer vervagen. Bij de knaap ontbrak deze
ervaring, maar hij was er ook iets heel anders mee van plan en hij
bezat de kracht om de spreuk aan dit doel aan te passen. Snel en
luid riep hij de namen van de delen en grenzen van het dorp, en
vervolgens sprak hij de formule voor het nevelweven uit; tussen
deze woorden vlocht hij evenwel die van een schuilspreuk en
tenslotte riep hij het woord dat de betovering deed aanvangen.
Juist toen hij dat deed, kwam zijn vader van achteren op hem toe en
gaf hem een forse draai om de oren waardoor hij tegen de grond
smakte. 'Wees stil, idioot. Hou op met mekkeren en verdwijn als je
niet kunt vechten.'
Duny krabbelde overeind. Hij hoorde de Kargs nu aan het andere eind
van het dorp, vlakbij de grote taxus naast het erf van de
leerlooier. Hun stemmen waren duidelijk en ook het kletteren en
kraken van hun harnas en wapens; zien kon men ze echter niet. De
mist had zich in een dikke laag over het hele dorp samengetrokken,
het licht met een grauwe floers bedekt en alles vervaagd zodat men
nauwelijks de eigen handen nog kon zien. 'Ik heb ons allemaal doen
verdwijnen,' zei Duny dof, want zijn hoofd deed nog pijn van de
klap die zijn vader hem gegeven had, en het aanleggen van de
dubbele bezwering had veel van zijn kracht gevergd. 'Ik zal deze
mist vasthouden zolang ik kan. Ga de anderen halen en breng ze de
Hoogkant op.' De smid keek stomverbaasd naar zijn zoon die als een
spookverschijning in die lugubere, kille nevel stond. Het duurde
een minuut voor hij Duny's opzet begrepen had, maar toen rende hij
ook dadelijk weg - onhoorbaar, want hij kende alle hoeken en gaten
van het dorp - en zocht de anderen op om ze te zeggen wat hun te
doen stond. Dwars door de grauwe nevel gloeide een rosse schijn op
toen de Kargs het dak van een der huizen in brand staken. Nog
steeds gingen zij het dorp zelf niet binnen, maar bleven aan het
lage eind wachten tot de mist zou optrekken en hun buit en prooi
zou prijsgeven.
De leerlooier aan wie het in brand gestoken huis toebehoorde,
stuurde een paar jongens uit die zich scheldend en schreeuwend tot
vlak onder de neuzen van de Kargs waagden en weer als rook in rook
opgingen. Onderwijl kwamen, kruipend langs de heggen en rennend van
huis tot huis, langs de andere kant de oudere mannen naderbij en
lieten een hagel van pijlen en speren op de krijgers neerdalen die
allen in één hoop stonden samengegroept. Een der Kargs viel
krimpend op de grond, de na het smeden nog nauwelijks afgekoelde
speer dwars door het lichaam; anderen werden gewond door de pijlen
en dit bracht hen allen tot razernij. Zij stormden voorwaarts om
hun nietige tegenstanders af te slachten, maar overal om zich heen
stootten zij op mist die vol was van stemmen. Zij gingen de stemmen
achterna en doorboorden de nevel met hun lange, bevederde en
bloedbevlekte lansen. Zo kwamen zij onder luid geschreeuw de straat
omhoog en merkten eerst dat ze het hele dorp doorgerend waren, toen
de lege huizen en hutten vervaagden en weer in de grillige grauwe
mist verdwenen. De dorpelingen gingen er naar alle kanten vandoor
en, omdat zij de omgeving kenden, bleven de meesten de vijand een
goed stuk voor; de jongens en oude mannen echter waren te langzaam.
De Kargs struikelden over hen, spietsten hen aan hun lansen of
hakten op hen in met hun zwaarden, onder het uitstoten van hun
krijgskreet, de namen van de Witte Broedergoden van Atuan: 'Wuluah,
Atwah.'
Een deel van de bende bleef staan toen zij merkten dat de grond
onder hun voeten ruwer werd, maar de overigen drongen voorwaarts,
op zoek naar het spookdorp en achter de vage, zweverige gestalten
aan die net buiten hun bereik voor hen uit vluchtten. Overal in de
mist wemelde het van vluchtende gestalten die aan alle kanten
wegdoken, opdoemden en vervaagden. Een groep der Kargs joeg de
schimmen recht naar de Hoogkant, de rand van de klippen boven de
bronnen van de Aar, waar de gestalten die zij achtervolgden,
overvloeiden in de lucht en in een dunne mistbank verdwenen,
terwijl hun achtervolgers door nevel en plotselinge zonneschijn
gillend driehonderd meter steil omlaag stortten in de ondiepe
poelen tussen de rotsen. En zij die na hen kwamen en niet
omlaagvielen, bleven aan de rand van de afgrond staan en
luisterden.
Nu welde angst op in de harten der Kargs en zij gingen in de
lugubere mist naar elkaar op zoek, niet meer naar de dorpelingen.
Zij groepten bijeen op de heuvelhelling, maar ook daar bleven de
schimmen en geestgestalten voortdurend bij hen en er kwamen andere
gestalten toerennen die hen van achteren met speren en messen
neerstaken en weer verdwenen. De Kargs zetten het op een lopen,
allen struikelend en zwijgend de helling af tot zij ineens uit de
grauwe, troebele nevel opdoken en de rivier en ravijnen onder het
dorp helder en klaar in de morgenzon zagen liggen. Daar bleven zij
staan, verzamelden zich en keken achterom. Een muur van grillig
golvend grijs lag dwars over het pad en verhulde alles wat erachter
lag. Twee, drie achterblijvers braken erdoorheen, hals over kop en
struikelend, hun lange lansen stuiterend op hun schouders. Niet één
Karg keek daarna nog achter zich; allen gingen zij ijlings de
heuvel af, weg van die behekste plek. Verderweg in de Noordervallei
kregen deze krijgers nog genoeg te vechten. De steden van het
Oosterwoud, van Ovark tot de kust, hadden hun troepen verenigd en
wierpen ze de invallers van Gont tegemoet. Bende na bende kwamen ze
de helling omlaag, en op die dag en de volgende werden de Kargs
teruggeslagen naar het strand boven Oosthaven waar ze hun schepen
in brand gestoken vonden; daar streden zij met de rug naar de zee
tot hun laatste man gesneuveld was, en het zand bij de Aarmond was
bruin van bloed dat door het opkomend tij werd weggespoeld.
Maar op die morgen was in het dorp Tien-Elzen en langs de Hoogkant
de mist nog korte tijd blijven hangen en woei toen plotseling
uiteen, dreef weg en loste zich op. Hier en daar stond iemand
rechtop in de winderige klaarte van de morgen en keek zoekend om
zich heen. Ergens lag een gedode Karg met lang, sluik haar, blond
en bloederig; verderop lag de leerlooier van het dorp, als een
vorst gevallen in de strijd.
Ginds in het dorp brandde nog steeds het huis dat door de vijand
was aangestoken. Nu de slag gewonnen was, liep men haastig toe om
het vuur te blussen. In de straat vlakbij de hoge taxus vonden zij
Duny, de zoon van de smid, moederziel alleen en ongedeerd, maar
sprakeloos en versuft als was hij bedwelmd. Zij beseften heel goed
wat hij voor hen gedaan had en droegen hem het huis van zijn vader
binnen; toen lieten zij de heks zeggen dat zij uit haar spelonk
naar beneden moest komen om de jongen te genezen die aller levens
en eigendommen gered had, behalve de vier die door de Kargs waren
gedood, en het huis dat in vlammen was opgegaan. Geen wapen had de
knaap een wonde toegebracht, maar hij kon niet spreken, noch eten
of slapen; hij scheen niet te horen wat men tegen hem zei, en
degenen die hem kwamen opzoeken, niet te zien. Er was in die streek
geen tovenaar, wijs genoeg om zijn kwaal te genezen. Zijn tante
zei: 'Het is zijn macht te boven gegaan', maar zij kon hem met haar
kunst niet helpen.
Terwijl hij daar versuft en verdwaasd neerlag, verbreidde zich het
verhaal van de jongen die de nevel had geweven en de krijgers van
Karg met zijn warrig schimmenspel had afgeschrikt, over heel de
Noordervallei en het Oosterwoud, tot hoog op de berghellingen en
zelfs aan gene zijde van de berg tot in de Grote Haven van Gont. En
zo kwam er op de vijfde dag na de slachting bij de Aarmond een
vreemdeling naar Tien-Elzen, een man jong noch oud, gehuld in een
mantel en blootshoofds, die in de linkerhand moeiteloos een dikke
eikenhouten staf droeg die even lang was als hijzelf. Hij kwam niet
zoals de meesten de Aar stroomopwaarts, maar stroomafwaarts uit de
wouden op de hogergelegen berghellingen. De huismoeders van het
dorp zagen direct dat hij een wijze was en toen hij een algenezer
beweerde te zijn, brachten zij hem terstond naar het huis van de
smid. Na iedereen te hebben weggestuurd behalve de vader van de
jongen en de tante, boog hij zich over het bed waar Duny in het
duister lag te staren, en deed niets meer dan de knaap de hand op
het voorhoofd leggen en even zijn lippen beroeren.
Duny kwam langzaam overeind en keek om zich heen. Even later begon
hij te spreken en keerden kracht en eetlust in hem terug. Zij gaven
hem wat te eten en te drinken, en hij ging weer achteroverliggen,
de vreemdeling voortdurend met donkere vragende ogen
aankijkend.
De smid zei tot de vreemdeling: 'U bent geen mens als anderen.'
'Noch zal deze knaap een mens als anderen zijn,' antwoordde deze.
'De mare van wat hij deed met de mist, is doorgedrongen tot mijn
woonplaats Re Albi. Ik ben hierheen gekomen om hem zijn naam te
geven, want men zegt dat hij nog niet onder de volwassenen is
opgenomen.' De heks zei met zachte stem tot de smid: 'Broer, dit is
vast en zeker Ogion de Zwijger, de Magus van Re Albi, degene die de
aardbeving getemd heeft.'
'Heer,' zei de smid die zich door een grote naam niet van de wijs
liet brengen, 'mijn zoon wordt volgende maand dertien jaar, maar
wij wilden zijn Opneming deze winter vieren, op het feest van
Zonnewende.'
'Laat hem zo snel mogelijk een naam gegeven worden,' zei de magus,
'want hij heeft zijn naam nodig. Ik heb nu andere dingen te doen,
maar zal op de door u uitgekozen dag hier terugkomen. Als het u
goeddunkt, zal ik dan bij mijn vertrek de knaap met mij mee nemen
en, zo hij geschikt bevonden wordt, hem bij me houden als leerling
of erop toezien dat hij overeenkomstig zijn gaven onderricht wordt.
Immers, de geest van een geboren magus onwetend houden, is een
gevaarlijke zaak.'
Ogion zei dit zeer vriendelijk, maar tevens zeer beslist, en zelfs
de eigengereide smid stemde toe met alles wat hij zei. Op de dag
dat de jongen dertien jaar oud werd - een dag in de vroege pracht
van de herfst als de bontgekleurde bladeren nog aan de bomen
hangen - keerde Ogion van zijn tochten over de berg Gont
terug naar het dorp en men vierde de rite der Opneming. De heks
ontnam de jongen zijn naam Duny, de naam die zijn moeder hem als
klein kind had gegeven. Naamloos en naakt liep hij de koude bronnen
van de Aar in, waar deze tussen de rotsen ontspringt onder steile
klippen. Toen hij het water inging, trokken er wolken langs het
gelaat van de zon en er gleden grote schaduwen over het water en
mengden zich met de poel rondom hem. Hij waadde naar de overkant,
huiverend van kou, maar langzaam en rechtop zoals het behoorde,
midden door het ijzig voortstromende water. Toen hij aan de oever
kwam waar Ogion hem opwachtte, stak deze de hand uit, greep de
jongen bij de arm en fluisterde hem zijn ware naam toe: Ged. Zo
ontving hij zijn naam van een man die zeer wijs was in de omgang
met de macht.
Het feest was nog lang niet afgelopen en alle dorpelingen zaten
vrolijk bijeen rond een overvloed aan spijs en drank en een bard
uit de benedenvallei die de Geste der Drakendwingers voor hen zong,
toen de magus met zijn kalme stem tegen Ged zei: 'Kom mee, jongen.
Zeg je dorpsgenoten vaarwel en laat het feesten aan hen over.'
Ged ging de spullen halen die hij mee moest nemen, het fraaie
bronzen mes dat zijn vader voor hem gesmeed had, een leren jekker
die de vrouw van de leerlooier voor hem had ingekort, en een stok
uit elzenhout waarover zijn tante een spreuk had gezegd; het was
behalve hemd en broek zijn enige bezit. Hij zei ze allemaal
vaarwel, alle mensen die hij in de wereld kende, en keek nog
eenmaal het dorp rond dat daar ordeloos neergehurkt lag onder de
rotsen en boven de bronnen van de rivier. Toen ging hij met zijn
nieuwe meester op weg door de steil hellende wouden van het
bergeiland, door de bladeren en schaduwen van de stralende
herfst.