DE WEG NAAR RIJKDOM

Terwijl mamma bezig was te pakken, smeten Christopher en ik onze kleren in twee koffers, samen met wat stukjes speelgoed en een spel. In de schemering reden we met een taxi naar het station. We waren er heel stilletjes vandoor gegaan, zonder zelfs maar afscheid te nemen van onze vrienden, en dat vonden we heel verdrietig. Ik begreep niet waarom dat nodig was, maar mamma stond erop. We lieten onze fietsen achter in de garage, samen met alle andere dingen die te groot waren om mee te nemen.

De trein daverde in de donkere sterrennacht in de richting van een afgelegen landgoed in de bergen van Virginia. We reden langs slaperige dorpen en steden, en verspreid liggende boerderijen, waarvan alleen de verlichte vierkanten het bestaan ervan bewezen. Mijn broer en ik weigerden om te gaan slapen, om maar niets te missen. En, o, wat hadden we veel om over te praten! Vooral over dat mooie, grote huis, waar we in pracht en praal zouden leven, en zouden eten van gouden borden, en bediend worden door een butler in livrei. En ik zou natuurlijk mijn eigen kamermeisje hebben, dat mijn kleren zou klaarleggen, mijn bad zou laten vollopen, mijn haar borstelen en precies zou doen wat ik zei. Maar ik zou niet al te streng voor haar zijn. Ik zou lief en begrijpend zijn, een meesteres die geliefd was bij haar personeel – behalve als ze iets brak waar ik erg op gesteld was! Dan zou je de poppen aan het dansen hebben – ik zou een driftbui krijgen en met een paar dingen gooien die ik toch niet mooi vond.

Terugkijkend op die nachtelijke treinrit, besef ik dat ik in die nacht begon op te groeien, begon te filosoferen. Voor alles wat je kreeg, moest je iets verliezen – dus kon ik maar beter zo gauw mogelijk daaraan wennen en er het beste van maken.

Terwijl mijn broer en ik plannen maakten hoe we ons geld zouden uitgeven als we het eenmaal hadden, kwam de gezette, kalende conducteur onze coupé binnen. Hij nam onze moeder bewonderend van onder tot boven op en zei toen zachtjes: ‘Mevrouw Patterson, over een kwartiertje zijn we bij uw station.’

Waarom noemde hij haar ‘Mevrouw Patterson’ vroeg ik me af. Ik keek vragend naar Christopher, die al even verbaasd keek.

Mamma werd met een schok wakker, ze was kennelijk geschrokken en verward, en sperde haar ogen open. Haar blik gleed van de conducteur, die dicht over haar heen gebogen stond, naar Christopher en mij, en toen vol wanhoop naar de tweeling. Toen kwamen de tranen en ze tastte in haar tas en haalde er een zakdoekje uit, waarmee ze met een sierlijk gebaar haar ogen bette. Toen volgde een zo diepe, zo verdrietige zucht dat mijn hart angstig begon te bonzen.

‘Ja, dank u,’ zei ze tegen de conducteur, die haar nog steeds goedkeurend en bewonderend opnam. ‘Maakt u zich niet bezorgd, we zijn klaar.’

‘Mevrouw,’ zei hij ongerust op zijn horloge kijkend, ‘het is drie uur ‘s-morgens. Wordt u afgehaald?’ Hij keek bezorgd naar Christopher en mij, en toen naar de slapende tweeling.

‘Alles is in orde,’ verzekerde mamma hem.

‘Het is erg donker buiten, mevrouw.’

‘De weg naar huis kan ik slapend vinden.’

De vaderlijke conducteur was nog niet tevreden. ‘Mevrouw,’ zei hij, ‘het is een uur rijden naar Charlottesville. U en de kinderen worden midden in de woestenij afgezet. Er is geen huis in de buurt.’

Om verder uithoren te voorkomen, antwoordde mamma op haar meest arrogante toontje: ‘We worden afgehaald.’ Grappig hoe ze van de ene seconde op de andere zo hooghartig kon zijn en onmiddellijk daarna weer gewoon doen.

We stapten uit bij het station, midden in de woestenij. Er was niemand om ons af te halen.

Het was pikdonker toen we uitstapten, en, zoals de conducteur al had gewaarschuwd, er was geen huis te bekennen. We waren alleen in de nacht, ver van alle beschaving, en zwaaiden ten afscheid naar de conducteur, die op de treeplank van de trein stond en zich met één hand vasthield, en met de andere wuifde. Het was hem duidelijk aan te zien dat hij het niet prettig vond ‘mevrouw Patterson’ en haar vier slaperige kinderen alleen achter te laten, wachtend tot er een auto zou komen. Ik keek om me heen en zag niets anders dan een roestig zinken dak, dat gesteund werd door vier houten palen, en een wankele groene bank. Dit was dus onze bestemming. We gingen niet op de bank zitten, maar bleven staan en keken de trein na tot die in de duisternis was verdwenen. We hoorden een langgerekt droevig gefluit, alsof hij ons het beste wilde wensen.

We waren omringd door akkers en weiden. In het dichte bos achter het ‘station’ hoorde ik een griezelig geluid. Ik sprong overeind en draaide me met een ruk om. Ik wist niet wat het was. Christopher begon te lachen. ‘Dat was maar een uil! Dacht je dat het een spook was?’

‘Nu geen nonsens!’ zei mamma streng. ‘En je hoeft niet te fluisteren. Er is hier niemand. Dit is boerenland, voornamelijk melkkoeien. Kijk maar om je heen. Naar al die akkers waar tarwe en haver verbouwd wordt, en ook wat gerst. De boeren uit deze omtrek leveren alle verse produkten voor de rijke mensen die op de heuvel wonen.’

Er waren veel heuvels, die er uitzagen als hobbelige lappendekens, die door rijen bomen in vakken werden verdeeld. Schildwachten in de nacht, noemde ik ze, maar mamma vertelde dat de rechte rijen bomen als windvangers dienst deden en de zware sneeuwval tegenhielden. Precies de juiste opmerking om Christopher tot enthousiasme te brengen. Hij was dol op wintersport en had niet verwacht dat er in een zuidelijke staat als Virginia zoveel sneeuw zou vallen.

‘O, ja, en óf het hier sneeuwt!’ zei mamma. ‘Reken maar! Dit is het voorgebergte van de Blue Mountains, en het kan hier ontzettend koud zijn, even koud als in Gladstone. Maar ‘s zomers is het hier overdag warmer. ‘s-Nachts is het altijd koel genoeg voor ten minste één deken. Als de zon scheen zou je kunnen zien hoe mooi het landschap is, even mooi als waar ook ter wereld. Maar we moeten opschieten. We hebben nog een lange wandeling voor de boeg, en we moeten er zijn vóór het licht wordt, voordat de bedienden opstaan.’

Wat vreemd! ‘Waarom?’ vroeg ik. ‘En waarom noemde die conducteur je mevrouw Patterson?’

‘Cathy, ik heb nu geen tijd om het je uit te leggen. We moeten opschieten.’ Ze bukte zich, pakte twee koffers op en zei dat we haar moesten volgen. Christopher en ik moesten de tweeling dragen, die te slaperig was om te lopen of het zelfs maar te proberen.

‘Mamma!’ riep ik uit, toen we een paar stappen hadden gedaan. ‘De conducteur heeft vergeten jouw twee koffers uit de trein te zetten!’

‘Nee, dat is in orde, Cathy.’ zei ze ademloos, alsof ze al haar krachten nodig had voor de twee koffers die ze droeg. ‘Ik heb de conducteur gevraagd mijn koffers mee te nemen naar Charlottesville en ze daar in een kluis te bewaren tot ik ze morgen kom halen.’

‘Waarom?’ vroeg Christopher met benepen stem.

‘Nou, om te beginnen kan ik moeilijk vier koffers dragen, hè? En verder wil ik eerst met mijn vader praten voor hij hoort dat ik vier kinderen heb. En het zou ook niet zo’n beste indruk maken als ik na vijftien jaar plotseling midden in de nacht kom opdagen, vind je wel?’

Het klonk redelijk, want we hadden onze handen vol, omdat de tweeling hardnekkig weigerde te lopen. We gingen op weg, achter moeder aan, over oneffen grond, over nauwelijks zichtbare paden tussen rotsen en bomen en struikgewas dat zich vasthaakte aan onze kleren. Het leek of er geen eind kwam aan onze trektocht. Christopher en ik werden moe en geprikkeld, en de tweeling werd steeds zwaarder, en onze armen begonnen pijn te doen. Het avontuur begon zijn aantrekkelijkheid te verliezen. We klaagden, mopperden, sjokten voort, wilden gaan zitten en uitrusten. We wilden terug naar Gladstore, naar ons eigen bed, onze eigen dingen – liever dan naar dat grote oude huis met bedienden en grootouders die we niet kenden.

‘Maak de tweeling wakker!’ snauwde mamma, die ongeduldig begon te worden bij ons gemopper en geklaag. ‘Zet ze op hun eigen benen en dwing ze om te lopen, of ze willen of niet.’ Toen mopperde ze iets in de bontkraag van haar jas dat ik nauwelijks verstond: ‘God weet hoe lang ze nog buiten kunnen lopen.’

Een angstige rilling liep over mijn rug. Ik keek even naar mijn oudste broer om te zien of hij het had gehoord, terwijl hij op hetzelfde moment zijn hoofd omdraaide en naar me lachte. Ik lachte terug.

Morgen, als mamma op een fatsoenlijk tijdstip aankwam, in een taxi, zou ze naar onze zieke grootvader gaan en tegen hem lachen en met hem praten en dan zou hij zich gewonnen geven. Eén blik op haar lieve gezicht, één woord met die zachte mooie stem van haar, en hij zou zijn armen uitstrekken en haar vergeven wat ze had gedaan. Te oordelen naar hetgeen ze ons verteld had was haar vader een chagrijnige, oude man, want zesenzestig leek ons inderdaad stokoud. En een man die aan de rand van de dood stond kon het zich niet permitteren een wrok te blijven koesteren tegen het enige kind dat was overgebleven, zijn dochter van wie hij eens zoveel had gehouden. Hij moest haar vergeven, zodat hij in vrede in zijn graf kon dalen, in het rustige besef dat hij juist had gehandeld. En dan, als ze hem eenmaal in haar ban had, zou ze ons komen halen en wij zouden er op ons paasbest uitzien en heel lief zijn, en dan zou hij al gauw zien dat we niet lelijk waren, of slecht, en natuurlijk zou niemand, werkelijk niemand die een beetje hart in zijn lijf had, de tweeling kunnen weerstaan. Zelfs in de winkel bleven de mensen bij de tweeling stilstaan en maakten moeder een compliment dat ze zulke mooie kinderen had. En wacht maar tot grootvader hoorde hoe knap Christopher was! Hij had de beste cijfers van de klas! En hij hoefde er niet eens zo hard voor te blokken als ik. Alles ging hem zo gemakkelijk af. Hij hoefde een pagina maar één of twee keer over te lezen en dan stond de hele inhoud onuitwisbaar in zijn hersens geprent. Ik benijdde hem daarom.

Ik had ook wel een gave, al was die minder spectaculair dan die van Christopher. Het was mijn gewoonte om naar de schaduwzijde te zoeken van alles wat schitterde en blonk. We wisten maar heel weinig van die onbekende grootvader, maar als ik de stukjes aan elkaar paste, kreeg ik sterk de indruk dat hij met het soort man was dat gauw iets vergaf – anders had hij nooit zijn eens zo geliefde dochter vijftien jaar lang kunnen negeren. Maar zou hij zo spijkerhard zijn dat hij mamma’s charme kon weerstaan? Ik betwijfelde het. Ik had haar gezien en gehoord als ze bij pappa vleide om geld, en pappa gaf altijd toe en ze kreeg altijd haar zin. Een zoen, een omhelzing, een liefkozing en pappa lachte en gaf toe, ja, op de een of andere manier zouden ze al die dure dingen die ze kocht wel kunnen betalen.

‘Cathy,’ zei Christopher, ‘kijk niet zo bezorgd. Als God niet van plan was de mensen oud en ziek te laten worden en te laten sterven, zou hij ze niet steeds opnieuw babies laten krijgen.’

Ik voelde dat Christopher naar me keek, alsof hij mijn gedachten las, en ik bloosde. Hij grijnsde opgewekt. Hij was de eeuwige, vrolijke optimist, nooit somber, weifelend of humeurig, zoals ik zo vaak was.

We volgden mamma’s raad op en maakten de tweeling wakker. We zetten ze op de grond en zeiden dat ze moesten proberen te lopen, of ze moe waren of niet. We sjorden ze voort, terwijl ze jammerden en klaagden, opstandig snuften en snikten. ‘Ik wil er niet heen,’ snikte een huilerige Carrie. Cory brulde alleen maar.

‘Ik wil niet in het bos lopen als het donker is,’ gilde Carrie, terwijl ze haar handje probeerde los te rukken. ‘Ik ga naar huis! Laat me los, Cathy, laat me los!’

Cory brulde nog harder.

Ik wilde Carrie weer oppakken en dragen, maar mijn armen deden te veel pijn. Toen liet Christopher Cory’s hand los en holde vooruit om mamma te helpen met de twee zware koffers. En dus liep ik met twee onwillige, tegenstribbelende kinderen aan de hand. De lucht was koel en prikkelend. Hoewel mam ma dit heuvelland noemde leken de schaduwachtige, hoge vormen in de verte meer op bergen. Ik staarde naar de lucht, die leek op een omgekeerde kom van marineblauw fluweel, bezaaid met gekristalliseerde sneeuwvlokken in plaats van sterren – of waren het ijzige tranen die ik in de toekomst zou schreien? Waarom leken ze vol medelijden op me neer te zien, gaven ze me zo’n nietig, onbeduidend gevoel? Hij was te groot, die besloten lucht, te mooi, en hij gaf me een vreemd voorgevoel. Toch wist ik dat ik onder andere omstandigheden van dit landschap zou kunnen houden.

Tenslotte kwamen we bij een groepje grote, mooie huizen, die op een steile helling waren gebouwd. Steels naderden we het grootste en indrukwekkendste huis op de heuvel. Mamma zei fluisterend dat het huis van haar voorouders Foxworth Hall heette, en dat het meer dan tweehonderd jaar oud was!

‘Is er een meer in de buurt waar we kunnen schaatsen en zwemmen?’ vroeg Christopher. Hij keek ernstig naar de heuvel. ‘Het is geen goed skigebied, te veel bomen en rotsen.’

‘Ja,’ zei mamma, ‘er is een klein meer, ongeveer een halve kilometer verderop.’ En ze wees in een richting waar we een meer zouden kunnen vinden.

We liepen om het enorme huis heen, bijna op onze tenen. Bij de achterdeur liet een oude vrouw ons binnen. Ze moest op ons gewacht hebben en ons hebben zien aankomen, want ze deed zo snel open dat we niet eens hoefden te kloppen. Als dieven in de nacht slopen we naar binnen. Ze sprak geen woord om ons welkom te heten. Zou het iemand van het personeel zijn, vroeg ik me af.

Zodra we in het donkere huis waren joeg ze ons een steile, smalle achtertrap op, zonder ons de tijd te gunnen om even te blijven staan en een kijkje te nemen in de schitterende kamers, waarvan we in het voorbijgaan een glimp opvingen. Ze ging ons voor door een groot aantal gangen, langs talloze gesloten deuren, tot we bij een kamer kwamen aan het eind van een gang, waar ze een deur opengooide en een gebaar maakte dat we naar binnen konden. We voelden ons opgelucht dat onze lange nachtelijke reis voorbij was en we ons in een grote slaapkamer bevonden, waar één enkele lamp brandde. Voor twee hoge ramen hingen zware gordijnen. De oude vrouw in de grijze jurk draaide zich om en nam ons aandachtig op, na de zware deur naar de gang te hebben gesloten.

Ik schrok op toen ze sprak. ‘Je hebt gelijk, Corrine. Je kinderen zijn mooi.’

Het compliment had ons hart moeten verwarmen – maar ik verkilde. Haar stem was koud en liefdeloos, alsof we geen oren hadden om te horen en geen hersens om haar afkeuring te doorgronden, ondanks haar vleiende woorden. En mijn oordeel was juist. Haar volgende woorden bewezen dat.

‘Maar weet je zeker dat ze intelligent zijn? Dat ze geen ziekte onder de leden hebben, die met het blote oog niet te zien is?’

‘Natuurlijk weet ik dat zeker!’ riep moeder beledigd uit. Ook ik voelde me gekrenkt. ‘Mijn kinderen zijn volmaakt, dat kun je duidelijk zien, fysiek en geestelijk!’ Ze keek woedend naar de oude vrouw in het grijs, voor ze neerhurkte en Carrie begon uit te kleden, die stond te slapen op haar benen. Ik knielde voor Cory neer en knoopte zijn blauwe jasje los, terwijl Christopher een koffer op één van de grote bedden legde. Hij maakte hem open en haalde er twee gele pyjama’s uit met voetjes eraan.

Terwijl ik Cory uitkleedde en hem zijn geie pyjama aantrok, nam ik heimelijk, de lange, forse vrouw op, die naar ik aannam, onze grootmoeder was. Ik zocht naar rimpels en uitgezakte kaken, en besefte toen dat ze niet zo oud was als ik eerst had gedacht. Ze had staalblauw haar dat zo strak in een knot naar achteren was getrokken, dat haar ogen iets werden uitgerekt, wat haar een katachtige uitdrukking gaf. Je kon zelfs zien hoe elke haarlok de huid omhoog trok in kleine weerspannige heuveltjes – en terwijl ik stond te kijken zag ik één haarlok losraken uit zijn verankering!

Ze had een adelaarsneus, brede schouders en een mond zo dun als een mes-snede. Aan de hals van haar hooggesloten grijze jurk droeg ze een diamanten broche. Niets aan haar was zacht of soepel; zelfs haar borsten leken twee cementen heuvels. Je zou met haar geen gekheid kunnen maken en spelletjes doen zoals met onze vader en moeder.

Ik mocht haar niet. Ik wilde naar huis. Mijn lippen begonnen te trillen. Ik wou dat pappa nog leefde. Hoe kon zo’n vrouw een dochter hebben die zo mooi’en lief was als onze moeder? Van wie had onze moeder haar schoonheid, haar vrolijkheid geërfd? Ik huiverde en probeerde de tranen terug te dwingen die in mijn ogen sprongen. Mamma had ons voorbereid op een liefdeloze, ongeïnteresseerde, meedogenloze grootvader – maar de grootmoeder, die onze komst geregeld had, kwam als een wrede, onverwachte verrassing. Ik bedwong mijn tranen, bang dat Christopher ze zou zien en me er later mee zou plagen. Maar ik voelde me gerustgesteld toen ik naar mamma keek die met een glimlach Cory in een van de grote bedden legde en daarna Carrie naast hem. Wat zagen ze er schattig uit, zoals ze daar naast elkaar lagen, als grote poppen met roze wangetjes. Mamma boog zich over de tweeling heen en zoende hen op de blozende wangen. Haar hand streek met een teder gebaar de krullen van hun voorhoofd, waarna ze de dekens hoog onder hun kin instopte. ‘Welterusten, schatjes van me,’ fluisterde ze met haar lieve stem die we zo goed kenden.

De tweeling hoorde het niet. Ze waren al in diepe slaap.

Maar grootmoeder, die als een vastgewortelde boom op haar plaats stond, was duidelijk ontevreden toen ze eerst naar de tweeling keek en daarna naar Christopher en mij, die dicht tegen elkaar aan waren gekropen. We waren moe en ondersteunden elkaar. In haar kille grijze ogen lag een strenge, afkeurende blik. Er lag een dreigende uitdrukking op haar gezicht, die mamma scheen te begrijpen, al was het mij volslagen onduidelijk. Mamma’s gezicht werd vuurrood toen grootmoeder zei: ‘Je twee oudste kinderen kunnen niet samen in één bed slapen!’

‘Het zijn nog maar kinderen,’ viel mamma met ongewone felheid uit. ‘Moeder, je bent geen steek veranderd, hè? Je bent nog steeds even smerig achterdochtig. Christopher en Cathy zijn onschuldige kinderen!’

‘Onschuldig?’ snauwde ze terug, met een blik die zo scherp en vals was dat hij door ons hart leek te snijden. ‘Dat dachten je vader en ik ook altijd van jou en je halfoom.’

Ik keek met grote ogen van de een naar de ander, en toen naar mijn broer. Het leek of de jaren van hem waren afgevallen; hij stond erbij als een kwetsbaar, hulpeloos kind van een jaar of zes. Hij begreep er niet veel meer van dan ik.

Het bloed trok weg uit het gezicht van mijn moeder. ‘Als je er zo over denkt, geef ze dan aparte kamers en aparte bedden! God weet dat er genoeg zijn in dit huis!’

‘Dat is onmogelijk,’ zei grootmoeder met haar kille stem. ‘Dit is de enige slaapkamer met een eigen aangrenzende badkamer, en de enige plaats waar mijn man ze niet boven zijn hoofd kan horen lopen of het toilet horen doortrekken. Als ze gescheiden zijn en over de bovenste etage verspreid, hoort hij hun gepraat, of het lawaai, en anders horen de bedienden het wel. Ik heb er lang over nagedacht. Dit is de enige veilige kamer.’

Veilige kamer? Moesten we allemaal in één kamer slapen? In een groot, mooi huis met twintig, dertig, veertig kamers, moesten wij in één kamer blijven? Maar bij nader inzien wilde ik helemaal niet alleen zijn in dit reusachtige huis.

‘Leg die twee meisjes in het ene bed en de twee jongens in het andere,’ beval grootmoeder.

Mamma tilde Cory op en legde hem in het andere bed, waarmee ze gedachteloos de indeling aangaf waaraan we ons vanaf dat moment zouden houden. De jongens in het bed aan de kant van de badkamer, en Carrie en ik in het bed bij het raam.

De oude vrouw richtte haar harde blik op mij en Christopher. ‘Opgelet!’ begon ze als een drilsergeant. ‘Jullie zijn de oudsten en jullie moeten ervoor zorgen dat de kleintjes rustig blijven, jullie beiden zijn verantwoordelijk als ze één van de regels die ik zal vaststellen overtreden. Vergeet nooit: als je grootvader te gauw merkt dat jullie hier zijn, gooit hij jullie allemaal eruit zonder een rooie cent –  nadat hij jullie streng gestraft heeft omdat jullie bestaan! En jullie houden deze kamer schoon, netjes en opgeruimd, en ook de badkamer, net of hier niemand woont. En jullie houden je kalm; geen gegil of geschreeuw, geen geren en geen gestamp. Als je moeder en ik vanavond deze kamer verlaten doe ik de deur achter me op slot. Want ik wil niet dat jullie van de ene kamer naar de andere dwalen en in de andere delen van het huis komen. Tot de dag waarop je grootvader sterft, blijven jullie hier, maar jullie bestaan eigenlijk niet!’

O, mijn God! Ik keek naar mamma. Dit kon toch niet waar zijn! Ze loog! Ze zei gemene dingen om ons bang te maken. Ik drukte me dichter tegen Christopher aan, ik had het koud en rilde. Grootmoeder keek kwaad en ik trok me haastig terug. Mamma stond met haar rug naar ons toe en met gebogen hoofd; haar schouders hingen omlaag en schokten, alsof ze huilde.

Een plotselinge paniek maakte zich van me meester en ik zou het uitgegild hebben als mamma zich niet had omgedraaid, op bed was gaan zitten en haar armen had uitgestrekt naar Christopher en mij. We holden naar haar toe en zochten dankbaar beschutting in haar armen die ons dicht tegen haar aan trokken. Haar handen streelden ons haar en onze rug, en streken onze verwarde haren glad. ‘Het is niet erg,’ fluisterde ze. ‘Heb vertrouwen in me. Jullie hoeven maar één nacht hier te blijven, en dan zal mijn vader je in zijn huis welkom heten. Jullie zullen het als je eigen huis kunnen beschouwen – alle kamers, de tuinen  – ’

Ze keek plotseling woedend naar haar moeder, die er streng en ongenaakbaar bij stond. ‘Moeder, heb toch medelijden met mijn kinderen. Ze zijn ook jouw vlees en bloed, vergeet dat niet. Het zijn lieve kinderen, maar het zijn ook normale kinderen, en ze hebben ruimte nodig om te spelen en te hollen en lawaai te maken. Dacht je soms dat ze met elkaar fluisteren? Je hoeft de deur van deze kamer niet op slot te doen; het is voldoende als je de deur aan het eind van de gang op slot doet. Waarom geef je ze niet alle kamers in deze noordelijke vleugel? Ik weet dat je je nooit hebt geïnteresseerd voor dit oude deel van het huis.’

Grootmoeder schudde heftig het hoofd. ‘Corrine, ik ben degene die hier de beslissingen neemt – niet jij! Denk je dat ik de deur naar deze vleugel zo maar op slot kan doen, zonder dat het personeel nieuwsgierig wordt? Alles moet blijven zoals het was. Ze weten waarom deze kamer altijd op slot is – omdat hier de trap naar de zolder is, en ik niet wil dat ze rondsnuffelen op plaatsen waar ze niets te maken hebben, ‘s-Morgens heel vroeg zal ik de kinderen eten en melk brengen – voordat de kokkin en de dienstmeisjes in de keuken komen. Er komt nooit iemand in deze noordelijke vleugel, behalve op de laatste vrijdag van elke maand, als hier wordt schoongemaakt. Op die dagen zullen de kinderen zich op zolder moeten verbergen tot de meisjes klaar zijn. En voordat ze hier binnenkomen zal ik zelf alles controleren om te zien of er geen teken van hun aanwezigheid is achtergebleven.’

Mamma bracht nog meer bezwaren naar voren. ‘Dat kan niet! Ze zullen zichzelf verraden, dat kan niet anders. Moeder, doe de deur aan het eind van de gang op slot!’

Knarsetandend zei grootmoeder: ‘Corrine, geef me tijd; op den duur kan ik wel een reden verzinnen waarom het personeel niet in deze vleugel mag komen, zelfs niet om schoon te maken. Maar ik moet voorzichtig te werk gaan en geen achterdocht wekken. Ze mogen me niet; ze zouden met allerlei verhalen naar je vader gaan, in de hoop op een beloning. Snap je het niet, Corrine? Het afsluiten van deze vleugel kan niet samenvallen met jouw terugkomst.’

Moeder knikte en gaf toe. Zij en grootmoeder maakten verder plannen, terwijl Christopher en ik steeds slaperiger werden. Het leek een eindeloze dag. Ik wilde niets liever dan naast Carrie onder de dekens in bed kruipen, zodat ik weg kon zinken in de vergetelheid, waar geen problemen bestonden.

Eindelijk, juist toen ik begon te denken dat ze nooit iets zou merken, zag moeder hoe moe Christopher en ik waren, en mochten we ons in de badkamer uitkleden en naar bed gaan.

Mamma kwam naast me staan. Ze zag er moe en bezorgd uit, met donkere schaduwen onder haar ogen, en ze drukte haar warme lippen op mijn voorhoofd. Ik zag tranen glinsteren in de hoeken van haar ogen en haar mascara deed die tranen in donkere strepen uitlopen. Waarom huilde ze nu weer?

‘Ga slapen,’ zei ze hees. ‘Wees niet bang. Vergeet wat je gehoord hebt. Zodra mijn vader me vergeven heeft, zal hij zijn kleinkinderen welkom heten – de enige kleinkinderen die hij tijdens zijn leven waarschijnlijk zal kunnen zien.’

‘Mamma,’ – ik fronste angstig mijn wenkbrauwen, ‘waaróm huil je telkens?’

Met een schokkende beweging veegde ze haar tranen weg. Ze probeerde te glimlachen. ‘Cathy, ik vrees dat er meer dan een dag voor nodig zal zijn om mijn vader weer gunstig te kunnen stemmen. Het zal wel twee dagen kunnen duren, of langer.’

‘Nog langer?’

‘Misschien, misschien zelfs wel een week, maar langer niet, en misschien veel korter. Ik weet het niet precies…maar het zal niet lang duren. Daar kun je op rekenen.’ Met zachte hand streek ze mijn haar naar achteren. ‘Lieve, lieve Cathy, je vader hield zoveel van je, en ik ook.’ Ze liep naar Chris, gaf hem een zoen op zijn voorhoofd en streelde over zijn haar, maar ik kon niet horen wat ze hem in zijn oor fluisterde.

Bij de deur draaide ze zich om en zei: ‘Slaap lekker, ik kom jullie morgen zo gauw mogelijk opzoeken. Jullie kennen mijn plannen. Ik ga te voet terug naar het station, waar ik de trein neem naar Charlottesville om mijn koffers te halen. Morgenochtend kom ik terug met een taxi, en dan kom ik jullie zo gauw mogelijk opzoeken.’

Grootmoeder duwde mamma meedogenloos door de open deur, maar mamma draaide zich om en keek over haar schouder. Er lag een smekende blik in haar ogen, terwijl ze zei: ‘Wees lief, alsjeblieft. Gedraag je netjes. Maak geen lawaai. Gehoorzaam je grootmoeder, doe wat ze zegt en geef haar nooit enige reden om jullie te straffen. Alsjeblieft, alsjeblieft, zorg daarvoor; en laat de tweeling gehoorzaam zijn, en zorg dat ze niet huilen en me te veel missen. Doe of het een spelletje is, een grap. Doe je best ze bezig te houden tot ik terugkom met speelgoed en spelletjes. Morgen kom ik terug; elke seconde dat ik niet bij jullie ben zal ik aan jullie denken en voor jullie bidden en van jullie houden.’

We beloofden dat we ons keurig zouden gedragen, zo stil als muisjes zouden zijn, als engeltjes gehoorzamen en precies zouden doen wat ons gezegd werd. We zouden ons best doen voor de tweeling en ik zou alles, letterlijk alles doen om de angstige blik uit hun ogen te weren.

‘Goedenacht, mamma,’ zeiden Christopher en ik, terwijl ze aarzelend in de gang stond, met de grote, wrede handen van grootmoeder op haar schouders. ‘Maak je niet bezorgd over ons. Alles gaat goed. We weten wat we voor de tweeling moeten doen en we zullen onszelf wel bezighouden. We zijn geen kleine kinderen meer.’ Dit kwam allemaal uit de mond van mijn broer.

‘Ik zie jullie morgenochtend,’ zei grootmoeder voordat ze mamma de gang induwde en de deur op slot deed.

Het was angstig om opgesloten te zijn, kinderen alleen. Als er eens brand kwam? Altijd zou ik bang zijn voor brand, piekeren hoe ik zou kunnen ontsnappen. Als we hier waren opgesloten, zou niemand ons horen als we om hulp riepen. Wie zou ons kunnen horen in deze afgelegen, verboden kamer op de tweede verdieping, waar maar één keer in de maand iemand kwam, op de laatste vrijdag?

God zij dank dat dit maar een tijdelijke regeling was – het was maar voor één nacht. Morgen zou mamma zich verzoenen met de stervende grootvader.

We waren alleen. Opgesloten. Alle lichten waren uit. Rondom ons, onder ons leek dit enorme huis een monster dat ons in zijn scherpgetande bek gevangen hield. Als we ons bewogen, fluisterden, zwaar ademhaalden, zouden we worden opgeslokt en verteerd.

Ik verlangde naar slaap terwijl ik in bed lag, niet naar die lange, lange stilte die eindeloos voortduurde. Voor het eerst in mijn leven zonk ik niet onmiddellijk weg in dromenland zodra mijn hoofd het kussen raakte. Christopher verbrak de stilte en fluisterend bespraken we de situatie.

‘Het zal wel meevallen,’ zei hij zachtjes, zijn ogen vochtig en glanzend in het donker. ‘Die grootmoeder – ze kán niet zo gemeen zijn als ze lijkt.’

‘Wil je soms zeggen dat je haar een lief, oud dametje vindt?’

Hij grinnikte. ‘O jawel, zo lief als een boa constrictor.’

‘Ze is ontzettend groot. Hoe lang denk je dat ze is?’

‘Moeilijk te zeggen. Eén meter tachtig misschien, en tweehonderd pond.’

‘Meer dan twee meter! Vijfhonderd pond!’

‘Cathy, je moet één ding leren – overdrijf niet altijd zo! Maak van een mug geen olifant. Je moet de situatie nuchter onder ogen zien en beseffen dat dit gewoon een kamer is in een groot huis, niets angstaanjagends. We moeten hier één nacht slapen, voordat mamma terugkomt.’

‘Christopher, heb je gehoord wat grootmoeder zei over die halfoom? Begreep jij wat ze bedoelde?’

‘Nee, maar mamma zal alles wel uitleggen. Ga nu slapen en bid maar. Meer kunnen we niet doen.’

Ik stapte meteen uit bed, liet me op mijn knieën vallen en vouwde mijn handen onder mijn kin. Ik kneep mijn ogen stijf dicht en bad, bad God dat hij mamma zou helpen zo charmant, ontwapenend en onweerstaanbaar mogelijk te zijn. ‘He God, alstublieft, laat grootvader niet zo akelig en gemeen zijn als zijn vrouw.’

Toen, vermoeid en overmand door de vele emoties, kroop ik weer onder de dekens, drukte Carrie stevig tegen me aan en viel in slaap.