DE ZOLDER

Tien uur ‘s-morgens.

Wat we over hadden van ons dagelijks voedselrantsoen borgen we op de koelste plaats op die we konden vinden in de kamer, onder de ladenkast. De meisjes die de bedden hadden opgemaakt en de kamers hadden opgeruimd op de bovenste etage in de andere vleugel van het huis, zouden nu wel naar lagere regionen zijn afgedaald, en zouden vierentwintig uur lang niet meer op deze verdieping komen.

We hadden natuurlijk al schoon genoeg van de kamer en wilden dolgraag de uiterste grenzen van ons beperkte domein inspecteren. Christopher en ik namen de tweeling bij de hand en liepen zachtjes naar de kast waarin de koffers stonden met onze kleren. We zouden nog even wachten met uitpakken. Als we ruimere, mooiere kamers hadden zou het personeel onze koffers uitpakken, zoals in de film, terwijl wij buiten speelden. We zouden allang weg zijn uit deze kamer als de meisjes hem op de laatste vrijdag van de maand kwamen schoonmaken. Dan waren we weer vrij.

Met mijn oudste broer voorop, die de hand van mijn jongste broertje vasthield, om te voorkomen dat hij zou struikelen of vallen, en ik er vlak achteraan met Carrie, liepen we de donkere, smalle, steile trap op. De trap was zo smal dat onze schouders de muren bijna raakten.

En toen waren we er!

We hadden wel vaker een zolder gezien, wie niet? Maar nog nooit zo’n zolder als deze!

We bleven als aan de grond genageld staan en staarden met ongelovige ogen om ons heen. De immense, donkere, vuile, stoffige zolder strekte zich kilometers ver uit! De verste muur lag zo ver weg dat hij helemaal wazig leek. De lucht was niet zuiver, maar muf; er hing een vieze stank van verval, van oude rottende dingen, van dode onbegraven dingen, en omdat er wolken stof hingen leek alles te bewegen, te flikkeren, vooral in de donkerste, somberste hoeken.

Er waren vier kleine dakramen aan de voorkant en vier aan de achterkant. Aan de zijkanten bevonden zich, voor zover we konden zien, geen ramen – en er waren delen van de zolder waar we niets konden zien, tenzij we naar voren durfden te lopen en de verstikkende hitte van de zolder trotseren.

Stap voor stap liepen we heel langzaam naar voren.

De vloer bestond uit brede houten planken, zacht en rot. Terwijl we behoedzaam en angstig naar voren slopen, stoven honderden kleine schepseltjes naar alle kanten uit elkaar. Er was genoeg meubilair opgeslagen op de zolder om verscheidene huizen mee te kunnen inrichten. Donkere, massieve meubelen, po’s, kannen in grote waskommen, in groten getale. En een rond houten ding dat er uitzag als een tobbe met ijzeren banden. Het idee om zo’n badkuip te bewaren!

Alle ook maar een beetje waardevolle dingen waren afgedekt met lakens die grauw zagen van het opgezamelde stof. Er liep een rilling over mijn rug, want ik zag al die dingen als griezelige spoken, die fluisterden en fluisterden…En ik wilde niet horen wat ze te zeggen hadden.

Tientallen oude leren hutkoffers met zware koperen sloten en hoeken stonden naast elkaar langs een van de muren; alle koffers waren bedekt met stickers. Ze hadden zeker een paar keer of nog vaker een wereldreis gemaakt. Grote hutkoffers, net doodkisten.

Reusachtige kasten stonden in een zwijgende rij langs de muur aan de andere kant; bij nadere inspectie bleek dat ze vol oude kleren hingen. We zagen zowel Union als Confederate uniformen, wat Christopher en mij aanleiding gaf tot wilde gissingen, terwijl de tweeling zich dicht tegen ons aandrukte en met grote angstige ogen om zich heen keek.

‘Denk je dat onze voorouders zo besluiteloos waren in de Burgeroorlog dat ze niet wisten aan welke kant ze stonden, Christopher?’

‘De oorlog tussen de Staten klinkt beter,’ antwoordde hij.

‘Spionnen, denk je?’

Geheimen, overal geheimen! Broer tegen broer, dacht ik – het zou leuk zijn om daar achter te kannen komen! Konden we maar een paar dagboeken vinden!

‘Moet je eens zien,’ zei Christopher, en haalde een mannenkostuum van lichte crèmekleurige wol te voorschijn, met bruin fluwelen revers, die met donkerbruin satijn waren afgezet. Hij sloeg het kostuum uit. Weerzinwekkende, gevleugelde insekten vlogen alle kanten op, ondanks de doordringende stank van mottenballen.

Ik gaf een gil, en Carrie ook.

‘Doe toch niet zo kinderachtig,’ zei Christopher onverstoorbaar. ‘Dat waren motten, onschuldige motten. Het zijn de larven die knagen en gaten maken.’

Het kon me niets schelen! Insekten waren insekten – klein of volwassen. Ik begreep toch niet waarom dat verdraaide pak hem zo interesseerde. Waarom moesten we die gulp onderzoeken om te zien of de mannen in die dagen knopen of ritssluitingen droegen? ‘Jeetje,’ zei hij eindelijk toch beduusd, ‘wat lastig om al die knopen telkens los te moeten maken.’

Zo dacht hij erover.

Maar ik vond dat de mensen vroeger pas goed wisten hoe ze zich moesten kleden! Het leek me enig om rond te lopen in een met stroken en ruches versierd hemd over een wijde pantalon, tientallen onderrokken over een hoepelrok van ijzerdraad, versierd met ruches, kant, borduurwerk, met wapperende fluwelen of satijnen linten, en satijnen schoentjes en boven al dat verblindende moois een kanten parasol om mijn goudblonde krullen en mijn blanke, gladde huid tegen de zon te beschermen. En een waaier om me met een elegant gebaar koelte toe te wuiven, terwijl ik met mijn ogen de mannen behekste. O, wat zou ik mooi zijn!

Carrie, die tot nu toe onder de indruk was geweest van de immense zolder, gaf plotseling een gil, die me met een schok terugbracht uit mijn plezierige, denkbeeldige wereld in het hier en nu, waar ik liever niet was.

‘Het is hier zo warm, Cathy!’

‘Ik weet het, lieverd.’

‘Ik vind het hier afschuwelijk, Cathy!’

Ik keek even naar Cory. Zijn gezichtje stond bedrukt, en hij keek angstig om zich heen. Ik pakte hem en Carrie bij de hand en draaide de fascinerende oude kleren de rug toe. We slenterden weg om verder te snuffelen in de dingen die de zolder ons te bieden had. En dat was niet gering. Stapels boeken, in donker leer gebonden, grootboeken, kantoorbureaus, twee piano’s, radio’s, grammofoons, kartonnen dozen met de afgedankte spelletjes van lang verdwenen generaties. Mannequins in alle vormen en maten, vogelkooien op standaards, harken, schoppen, ingelijste foto’s van uitzonderlijk bleke en ziekelijke mensen, waarschijnlijk gestorven bloedverwanten van ons. Sommigen hadden licht haar, sommigen donker; allemaal hadden ze ogen die scherp waren, wreed, hard, verbitterd, triest, weemoedig, verlangend, hopeloos, leeg, maar niet één, ik zweer je, niet één met een blijde, gelukkige blik. Sommigen glimlachten. De meesten niet. Ik voelde me vooral aangetrokken tot een knap meisje van een jaar of achttien, met een vage, raadselachtige glimlach, die me deed denken aan Mona Lisa, alleen was zij mooier. Haar boezem stak indrukwekkend naar voren onder een lijfje met ruches, en Christopher wees naar een van de mannequins en zei met nadruk: ‘De hare!’

Ik keek. ‘Dat,’ ging hij verder met een bewonderende blik, ‘is wat je noemt een zandloperfiguur. Zie je die wespentaille, die uitdijende heupen, die vooruitstekende boezem? Zie dat je zo’n figuur krijgt, Cathy, dan is je fortuin gemaakt.’

‘Nou,’ zei ik minachtend, ‘je weet er geen bal van. Dat is niet de natuurlijke vorm van een vrouw. Ze draagt een corset, dat in de taille zo is ingesnoerd dat haar vlees van boven en van onderen uitpuilt. En dat is precies waarom de vrouwen toen zo vaak flauw vielen en om vlugzout riepen.’

‘Hoe kon iemand nou flauwvallen en toch nog om vlugzout roepen?’ vroeg hij sarcastisch. ‘Bovendien kun je er van boven niet uitpersen wat er niet is.’ Hij keek nog eens naar het meisje met het mooie figuur. ‘Weet je, ze lijkt een beetje op mamma. Met een ander kapsel en andere kleren – kon het mamma zijn.’

Ha! Onze moeder zou wel verstandiger zijn dan zo’n dichtgeregen pantser te dragen en daaronder te lijden. ‘Maar dit meisje is alleen maar knap,’ besloot Chris. ‘Onze moeder is mooi.’

De stilte in de enorme ruimte was zo drukkend dat ik mijn hart kon horen kloppen. Toch zou het leuk zijn om alle hutkoffers te onderzoeken; de inhoud van alle dozen te inspecteren; al die rottende stinkende, oude kleren aan te passen en te fantaseren. Maar het was zo warm! Zo benauwd! Zo bedompt! Nu al leek het of mijn longen verstopt waren met vuil en stof en vunzige lucht. En niet alleen dat, maar in de hoeken aan de balken hingen de spinnewebben, en kruipende en schuifelende dingen bewogen over de grond en op de muren. Hoewel ik er niet één zag, moest ik toch denken aan ratten en muizen. We hadden eens een film gezien op de TV waarin een man gek werd en zich ophing aan een balk op zolder. En in een andere film stopte een man zijn vrouw in een oude hutkoffer met koperen hoeken en sloten, net als deze, en toen sloeg hij het deksel dicht en liet haar achter om dood te gaan. Ik keek nog eens naar de hutkoffers en vroeg me af wat voor geheimen die bevatten die voor het personeel verborgen moesten blijven.

De merkwaardige manier waarop mijn broer naar mij en mijn reacties keek was verontrustend. Ik draaide me met een ruk om; ik wilde mijn gevoelens verheimelijken – maar hij zag het. Hij kwam naar me toe, pakte mijn hand vast en zei bijna net als pappa: ‘Cathy, alles komt in orde. Er moet een eenvoudige verklaring zijn voor alles dat ons zo gecompliceerd en geheimzinnig lijkt.’

Langzaam keerde ik me raar hem toe, verbaasd dat hij me kwam troosten en niet plagen. ‘Waarom denk je dat grootmoeder ons haat? En grootvader? Wat hebben wij gedaan?’

Hij haalde zijn schouders op, hij wist het evenmin als ik. Nog steeds hand in hand keken we rond op de zolder. Zelfs met onze onervaren ogen konden we zien waar nieuwe delen aan het oude huis waren toegevoegd. Dikke, vierkante, verticale balken verdeelden de zolder in vakken. Ik dacht dat als we overal rondliepen we tenslotte wel bij een plek zouden komen waar frisse lucht zou zijn en waar we gemakkelijk konden ademhalen.

De tweeling begon te kuchen en te niezen. Ze keken ons met hun blauwe ogen verontwaardigd aan omdat ze ergens moesten blijven waar ze niet wilden zijn.

‘Hoor eens,’ zei Christopher toen de tweeling ernstig begon te klagen, ‘we kunnen de ramen een paar centimeter open zetten, genoeg om wat frisse lucht binnen te laten. Niemand zal zo’n kleine opening beneden opmerken.’ Toen liet hij mijn hand los en holde vooruit, springend over koffers, dozen, meubels, zich aanstellend, terwijl ik versteend bleef staan, met de handjes van de doodsbenauwde tweeling in de mijne.

‘Kom eens kijken wat ik gevonden heb!’ riep Christopher, die niet meer te zien was. Zijn stem klonk opgewonden. ‘Kom eens kijken wat ik ontdekt heb!’

We holden naar hem toe, in het verlangen om iets opwindends, iets geweldigs, iets leuks te zien maar alles wat hij te bieden had was een kamer – een echte kamer met muren van pleisterkalk. Ze waren niet geschilderd, maar de kamer had een echt plafond, niet alleen maar balken. Het was een leslokaal met vijf schoolbanken die tegenover een bureau stonden. Aan drie van de muren hingen schoolborden boven lage boekenkasten, die vol stonden met vergeelde, stoffige boeken die Christopher, met zijn eeuwige dorst naar kennis, onmiddellijk moest inspecteren. Hij kroop over de vloer en las de titels van de boeken hardop voor. Boeken waren voldoende om zijn aandacht onmiddellijk af te leiden en hem in extase te brengen; dan had hij tenminste een middel om naar een andere wereld te ontsnappen.

Ik bekeek de kleine lessenaars waarin namen en data waren gekerfd, zoals Jonathan, 11 jaar, 1864! En Adelaïde, 9 jaar, 1879! Wat was dit huis oud! Ze waren tot stof vergaan in hun graf, maar ze hadden hun namen achtergelaten om ons te laten weten dat zij vroeger ook naar boven waren gestuurd. Waarom zouden ouders hun kinderen naar zolder sturen om te leren? Zij hadden die kinderen zelf gewild – in tegenstelling tot ons, die door onze grootouders veracht werden. Misschien hadden voor hen de ramen wijd open gestaan. En hadden voor hen de bedienden kolen en hout naar boven gedragen om de twee kachels te stoken die in de hoek stonden.

Een oud hobbelpaard dat één amberkleurig oog miste stond onvast te wiebelen, en zijn gevlochten gele staart was triest om te zien. Maar dat wit-met-zwart gevlekte paard was voldoende om Cory een enthousiaste kreet te ontlokken. Hij klom in het afschilferende rode zadel en schreeuwde: ‘Hop, paardje!’ En de pony, die al zo lang niet bereden was, galoppeerde voort, piepend, rammelend, protesterend met elk roestig gewricht.

‘Ik wil ook rijden!’ brulde Carrie. ‘Waar is mijn paard?’

Snel tilde ik Carrie achter Cory; ze sloeg haar armen stevig om zijn middel, lachend, met haar hielen schoppend om het haveloze paard tot steeds groter spoed aan te sporen. Het verbaasde me dat het niet uit elkaar viel.

Nu had ik de kans naar de oude boeken te kijken waarover Christopher zo enthousiast was. Achteloos stak ik mijn hand in de kast en haalde er een boek uit, zonder op de titel te letten. Ik bladerde het door en legioenen duizendpotige platte insekten renden alle richtingen uit! Ik liet het boek vallen – en staarde naar de losse pagina’s die over de grond verspreid lagen. Ik haatte insekten, spinnen en wormen. En wat uit die pagina’s zwermde leek een combinatie van alles te zijn.

Die meisjesachtige reactie bezorgde Christopher een hysterische lachbui. Toen hij eindelijk bedaard was noemde hij mijn angst voor insekten overdreven. De tweeling hield de teugels in van hun hobbelpaard en keek me verbaasd aan. Ik moest me snel beheersen. Net doen of moeders nooit gilden bij het zien van een paar insekten.

‘Cathy, je bent twaalf, en het wordt tijd dat je eens volwassen wordt. Niemand gilt als hij een paar boekenwurmen ziet. Insekten horen bij het leven. Wij mensen zijn de meesters, de opperheersers. Dit is helemaal niet zo’n slecht kamertje. Een hoop ruimte, veel ramen, volop boeken en zelfs wat speelgoed voor de tweeling.’

Ja. Er stond een roestige rode kruiwagen met een gebroken handvat en een ontbrekend wiel – geweldig. En ook een gebroken groene autoped. Reusachtig. Maar Christopher keek verheugd om zich heen, omdat hij een kamer had gevonden waar mensen hun kinderen verborgen hielden zodat zij ze niet konden zien of horen en zelfs niet aan hen hoefden te denken, en beschouwde het als een kamer met mogelijkheden.

Natuurlijk, iemand zou alle donkere geheimzinnige plaatsen kunnen schoonmaken, waar kruipende griezels huisden, en ze konden alles onder de insecticide spuiten, zodat er niet één klein sinister insekt overbleef, dat je kon doodtrappen. Maar hoe moest je grootmoeder doodtrappen of grootvader? Hoe moest je van een zolderkamer een paradijs maken waar bloemen bloeiden, niet zo’n gevangenis als beneden?

Ik holde naar de kleine ramen, klom op een kist en rekte me uit naar de hoge vensterbank. Ik verlangde er zo wanhopig naar de grond buiten te zien, te weten hoe ver we er van af waren, en hoeveel botten we zouden breken als we zouden springen. Ik verlangde wanhopig naar de bomen, het gras, de bloemen, het zonlicht, de vogels, het echte leven. Maar het enige wat ik zag was een zwart leien dak dat zich onder de ramen uitstrekte en het uitzicht op de grond benam. Achter de daken zag ik boomtoppen, achter de boomtoppen bergen die omgeven waren door een blauwe mist.

Christopher klom naast me en keek ook naar buiten. Zijn schouder, die de mijne raakte, trilde even erg als zijn stem toen hij zachtjes zei: ‘We kunnen de lucht nog zien, en de zon, en ‘s nachts de maan en de sterren, en er vliegen vogels en vliegtuigen over. We kunnen ons ermee amuseren tot de dag waarop we hier niet meer hoeven te komen.’

Hij zweeg even, leek weer te denken aan de nacht toen we hier waren gekomen – was dat werkelijk pas gisternacht? ‘Wedden dat als we een raam open laten staan er een uil naar binnen komt vliegen? Ik heb altijd een uil als huisdier willen hebben.’

‘Waarom in ‘s hemelsnaam?’

‘Uilen kunnen hun kop helemaal ronddraaien. Kun jij dat?’

‘Dat wil ik helemaal niet.’

‘Maar als je het zou willen, zou je het niet kunnen.’

‘Nou, jij ook niet!’ viel ik uit. Ik wilde dat hij de werkelijkheid onder ogen zou zien, zoals hij wilde dat ik dat deed. Geen vogel die zo verstandig was als een uil zou zelfs maar een uur met ons opgesloten willen zijn.

‘Ik wil een poesje,’ zei Carrie, die haar armpjes uitstrekte om te worden opgetild, zodat ze ook naar buiten kon kijken.

‘Ik een hondje,’ zei Cory, voordat hij uit het raam keek. Toen vergat hij snel zijn huisdieren, want hij begon te zingen. ‘Buiten, buiten, Cory wil naar buiten. Cory wil in de tuin spelen. Cory wil schommelen!’

Carrie volgde onmiddellijk zijn voorbeeld. Zij wilde ook naar buiten, naar de tuin en de schommels, en met haar loeiende stem wist ze dat heel wat krachtdadiger over te brengen dan Cory.

Ze maakten Christopher en mij dol met hun verlangen om naar buiten te gaan, naar buiten, naar buiten!

‘Waarom kunnen we niet naar buiten?’ schreeuwde Carrie, die haar vuisten balde en daarmee op mijn borst trommelde. ‘Wij-ij vinden het hier niet fijn! Waar is mamma? Waar is de zon? Waar zijn de bloemen naartoe? Waarom is het hier zo warm?’

‘Hoor eens,’ zei Christopher, die haar vuistjes beetpakte en mij daardoor een paar blauwe plekken bespaarde, ‘we doen net of we hier buiten zijn. Je kunt hier even goed schommelen als in de tuin. Cathy, kom mee, dan gaan we een stuk touw zoeken.’

We vonden touw in een oude hutkoffer met allerlei rommel. Het was overduidelijk dat de Foxworths niets weggooiden – ze bewaarden hun afval op zolder. Misschien waren ze bang dat ze later arm zouden worden en plotseling nodig zouden hebben wat ze nu zo vrekkerig bewaarden.

IJverig begon Chris schommels te maken voor Cory en Carrie, want een tweeling moet je nooit en nooit maar één ding geven van iets – van wat dan ook. Als zitting gebruikte hij planken die hij loswrikte van de deksel van een hutkoffer. Hij vond schuurpapier, waarmee hij de planken gladschuurde zodat ze geen splinters hadden. Terwijl hij daarmee bezig was, ging ik op zoek en vond een oude ladder waaraan een paar sporten ontbraken, wat Christopher niet belette om zo lenig als een aap naar de balken hoog boven zijn hoofd te klimmen. Ik keek naar hem terwijl hij op een brede balk kroop – elke beweging die hij maakte bracht zijn leven in gevaar! Hij ging rechtop staan om te laten zien hoe goed hij zijn evenwicht kon bewaren. En plotseling wankelde hij! Hij herstelde zich snel door zijn armen uit te steken, maar mijn hart ging wild tekeer. Ik was doodsbang hem zulke risico’s te zien nemen, louter uit bravour! Er was geen volwassene bij die hem kon bevelen naar beneden te komen. Als ik probeerde hem tot de orde te roepen zou hij alleen maar lachen en nog gekkere dingen doen. Dus hield ik mijn mond en deed mijn ogen dicht, en probeerde het visioen van me af te zetten dat hij zou vallen, naar beneden zou storten, zijn armen of bonen, of erger nog, zijn rug of zijn nek breken. En hij hoefde zich helemaal niet zo aan te stellen. Ik wist wel dat hij dapper was. Hij had de knopen stevig vastgetrokken, dus waarom kwam hij niet naar beneden, zodat mijn hart weer rustig kon kloppen?

Christopher was uren bezig geweest met hot maken van die schommels en riskeerde zijn leven om ze op te hangen En toen hij weer beneden was en Carrie en Cory op de schommels heen en weer zwaaiden en de stoffige lucht in beroering brachten, konden we hen misschien drie minuten daarmee zoet houden.

Toen begon het. Carrie voorop. ‘We willen hier weg! Ik hou niet van die schommels! Ik vind het hier naar! Het is hier na-ar!’ Ze was nog niet uitgejammerd of Cory begon. ‘Buiten, buiten, we willen naar buiten! Breng ons naar buiten! Buiten!’ En Carrie cieed natuurlijk meteen weer mee. Geduld – ik moest geduld hebben, een enorme zelfbeheersing aan den dag leggen, ik moest me gedragen als een volwassene en niet schreeuwen omdat ik zelf even graag naar buiten wilde als zij.

‘Hou op met dat lawaai!’ snauwde Christopher tegen de tweeling. ‘We spelen een spelletje en alle spelletjes hebben regels. De voornaamste regel van dit spel is binnen blijven en zo stil mogelijk zijn. Schreeuwen en gillen is verboden.’ Zijn stem verzachtte toen hij naar de betraande, vuile gezichtjes keek. ‘We moeten doen of dit de tuin is, met een helderblauwe hemel en de bladeren van de bomen boven je hoofd, en een stralende zon. En als we straks naar beneden gaan, is dat vertrek ons huis met een heleboel kamers.’

Hij lachte opgewekt en ontwapenend. ‘Als we zo rijk zijn als de Rockefellers hoeven we deze zolder en de slaapkamer nooit meer terug te zien. Dan zullen we leven als prinsen en prinsessen.’

‘Denk je dat de Foxworths evenveel geld hebben als de Rockefellers?’ vroeg ik ongelovig. Wauw! Dan zouden we alles kunnen krijgen wat ons hartje begeerde. Maar toch was ik erg ongerust…die grootmoeder had iets – er was iets in de manier waarop ze ons behandelde, of we niet het recht hadden te leven. Ze had zulke afschuwelijke woorden gezegd: ‘Jullie zijn hier, maar eigenlijk bestaan jullie niet.’

We zwierven over de zolder, inspecteerden halfslachtig een paar dingen, tot ik een maag hoorde knorren. Ik keek op mijn horloge. Twee uur. Mijn oudste broer staarde naar mij, terwijl ik naar de tweeling keek. Het moest een van hun magen zijn geweest, want hoewel ze niet veel aten, waren hun spijsverteringsorganen automatisch afgesteld op zeven uur voor het ontbijt, twaalf uur voor de lunch, vijf voor het diner en zeven voor bedtijd, en een hapje vooraf.

‘Tijd voor de lunch,’ zei ik opgewekt.

Achter elkaar liepen we de trap af, terug naar die akelige donkere kamer. Als we alleen maar de gordijnen konden openschuiven en wat licht en lucht binnenlaten. Als…

Het leek of ik het hardop gezegd had, want Christopher raadde mijn gedachten en zei dat deze kamer op het noorden lag, zodat, ook al waren de gordijnen open, de zon nooit naar binnen zou kunnen schijnen.

En, hemeltje, moest je die schoorsteenvegers eens zien in de spiegel! Net als de schoorsteenvegers uit Mary Poppins, een vergelijking die een glimlach bracht op het gezicht van de tweeling. Ze vonden het heerlijk om te worden vergeleken met de aardige mensen uit hun boeken.

Daar ons van jongs af aan was geleerd dat we nooit aan tafel mochten komen als we niet door een ringetje te halen waren, en dat God Zijn alziend oog op ons had gericht, zouden we ons aan de regels houden en Hem behagen. Maar God zou vast niet kwaad zijn als we Cory en Carrie samen in bad stopten, want ze kwamen immers uit dezelfde schoot?

Christopher nam Cory onder handen, terwijl ik Carries haar waste, haar daarna in bad stopte, aankleedde en haar zijige haar borstelde tot het glansde. Toen krulde ik haar haar rond mijn vingers tot het in pijpekrullen omlaag viel. Tot slot bond ik een groene satijnen strik in haar haar.

En het zou ook niemand kwaad doen als Christopher tegen me praatte terwijl ik een bad nam. We waren geen volwassenen – nog niet. Het was niet hetzelfde als de badkamer samen ‘gebruiken’. Mamma en pappa hadden het nooit erg gevonden als we elkaar naakt zagen, maar terwijl ik mijn gezicht waste flitste de herinnering door me heen aan de strenge, onverbiddelijke uitdrukking op het gezicht van mijn grootmoeder. Zij zou het verkeerd vinden.

‘We mogen dit niet meer doen,’ zei ik tegen Christopher. ‘Die grootmoeder zou ons kunnen betrappen, en zij zou het slecht vinden.’ Hij knikte alsof hij het niet zo belangrijk vond. Maar de uitdrukking op mijn gezicht deed hem naar het bad lopen en zijn armen om me heen slaan. Hoe wist hij dat ik een schouder nodig had om op uit te huilen?

‘Cathy,’ zei hij sussend, mijn hoofd tegen zijn schouder drukkend, ‘blijf aan de toekomst denken en aan alles wat van ons zal zijn als we eenmaal rijk zijn. Ik heb altijd vies rijk willen zijn, zodat ik een tijdje, een heel klein tijdje, de playboy kan uithangen. Pappa zei altijd dat iemand iets nuttigs en zinvols moet bijdragen aan de mensheid, en dat wil ik graag doen. Maar tot ik een serieus mens word wil ik best een beetje lol maken.’

‘Je bedoelt alles doen wat een arm mens niet kan doen. Nou ja, als je dat zo graag wilt, mijn zegen heb je. Ik wil een paard. Ik heb mijn leven lang een pony willen hebben, maar we hebben nooit ergens gewoond waar voldoende ruimte was om een pony te houden, en nu ben ik te groot voor een pony. Dus zal het een paard moeten worden. En natuurlijk zal ik al die tijd heel hard werken, zodat ik beroemd word en de beste ballerina ter wereld. En je weet dat danseressen veel moeten eten, anders zijn ze vel over been, dus zal ik wel vier liter ijs per dag eten, en één dag eet ik alleen maar kaas – alle soorten kaas die er bestaan, op kaascrackers. En ik wil hopen en hopen nieuwe kleren: voor elke dag van het jaar andere kleren. Als ik ze één keer gedragen heb geef ik ze weg en dan eet ik kaas met crackers en eindig met ijs. En het vet werk ik weg met dansen.’

Hij streelde mijn natte rug, en toen ik mijn hoofd omdraaide en zijn profiel zag, merkte ik dat hij dromerig en weemoedig voor zich uitstaarde.

‘Cathy, het zal best meevallen, die korte tijd dat we hier opgesloten moeten zitten. We zullen geen tijd hebben om somber te zijn, want we zullen het veel te druk hebben met het bedenken van manieren om ons geld uit te geven. Laten we mamma vragen of ze ons een schaakspel wil brengen. Ik heb altijd al willen leren schaken. En we kunnen lezen; lezen is bijna net zo goed als iets zelf doen. Mamma zal wel zorgen dat we ons niet vervelen; ze zal nieuwe spelletjes voor ons meebrengen en andere dingen waarmee we ons bezig kunnen houden. Deze week zal in een ommezien voorbijgaan.’ Hij lachte stralend naar me. ‘En noem me alsjeblieft geen Christopher meer. Ik kan niet meer worden verward met pappa, dus voortaan ben ik gewoon Chris, goed?’

‘Goed, Chris,’ zei ik. ‘Maar grootmoeder – wat denk je dat ze zou doen als ze ons samen in de badkamer betrapte?’

‘Ons de huid volschelden – en God mag weten wat nog meer.’

Maar toen ik uit het bad stapte en me afdroogde, had ik hem willen zeggen om niet te kijken. Maar hij keek helemaal niet. We kenden elkaars lichamen goed, want we hadden elkaar al naakt gezien sinds ik me kon heugen. En ik vond mijn lichaam mooier.

Toen we allemaal schone kleren aan hadden en lekker roken, gingen we aan tafel om onze boterhammen met ham te eten, met lauwwarme groentesoep uit de kleine thermosfles en nog meer melk. De lunch was maar een trieste bedoening.

Chris bleef tersluiks op zijn horloge kijken. Het zou heel, heel lang kunnen duren voordat moeder kwam. De tweeling liep rusteloos rond toen de lunch voorbij was. Ze waren humeurig en gaven uitdrukking aan hun misnoegen door tegen alles te schoppen wat binnen hun bereik kwam en van tijd tot tijd keken ze woedend naar mij en Chris. Chris ging naar de zolder, naar het leslokaal, om een paar boeken te halen, en ik volgde hem.

‘Nee!’ schreeuwde Carrie. ‘Ga niet naar de zolder. Ik vind het daar naar! Ik vind het hier ook raar! Ik vind alles naar! Ik wil niet dat jij mijn mamma bent, Cathy! Waar is mijn echte mamma? Waar is ze? Zeg dat ze terugkomt en laten we naar buiten gaan, naar de zandbak!’ Ze rende naar de deur en draaide de knop om, schreeuwend als een dier in doodsnood toen de deur niet open ging. Woest sloeg ze met haar kleine vuisten op het harde eikehout en schreeuwde dat mamma haar moest komen halen, dat ze weg wilde uit die donkere kamer!

Ik holde naar haar toe en nam haar in mijn armen terwijl ze schopte en gilde. Het was of ik een wilde kat probeerde vast te houden. Chris pakte Cory beet, die zijn tweelingzusje wilde beschermen. Het enige wat ons overbleef was de tweeling op een van de grote bedden neer te zetten, hun sprookjesboeken te pakken en ze voor te stellen een middagslaapje te doen. Met betraande en boze gezichtjes keek de tweeling naar ons op.

‘Is het dan al nacht?’ jenge de Carrie, die hees was van haar vruchteloze geschreeuw om vrijheid en een moeder die niet kwam. ‘Ik verlang naar mamma. Waarom komt ze niet?’

Piet Konijn ’ zei ik, en pikte Cory’s lievelingsboek met de kleurige illustraties op elke pagina; dat alleen al maakte dat Piet Konijn een goed boek was. Slechte boeken hadden geen plaatjes. Carrie was dol op de Drie Kleine Biggetjes, maar Chris zou moeten lezen zoals pappa altijd had gedaan, met veel gesteun en gepuf, en met een heel zware stem voor de wolf. En ik wist niet zeker of hij dat wel zou doen.

‘Laat Chris maar naar de zolder gaan om boeken te halen, dan lees ik jullie voor uit Piet Konijn. We zullen zien of Piet vanavond de tuin van de boer binnensluipt en zijn maagje vol eet met wortels en kool. En als jullie in slaap vallen terwijl ik lees eindigt het verhaal in jullie dromen.’

Vijf minuten later sliep de tweeling. Cory drukte zijn boek stevig tegen zijn borst, zodat Piet Konijn gemakkelijk kon overgaan in zijn dromen. Er ging een zacht, vertederd gevoel door me heen, ik had innig medelijden met die kleine kinderen die zo hard een volwassen moeder nodig hadden, in plaats van een moeder van twaalf. Ik voelde me niet veel volwassener dan toen ik tien was. Als de vrouwelijkheid voor de deur stond, dan was die toch nog niet dicht genoeg bij om me een volwassen gevoel te geven. God zij dank dat we hier niet lang opgesloten zouden zitten, want wat moest ik beginnen als ze ziek werden? Wat zou er gebeuren als ze een ongeluk kregen, zouden vallen, iets breken? Als ik hard op de gesloten deur trommelde, zou die verachtelijke grootmoeder dan komen aangesneld? Er was geen telefoon in de kamer. Als ik om hulp riep, wie zou me dan horen in deze ver afgelegen verboden vleugel?

Terwijl ik zat te piekeren en te tobben was Chris boven op zolder in het leslokaal, waar hij een verzameling stoffige boeken vol insekten zocht om mee te nemen naar de slaapkamer, zodat we wat te lezen hadden. We hadden een dambord meegenomen, en ik wilde dammen – niet met mijn neus in een oud boek zitten.

‘Hier,’ zei hij, terwijl hij me een boek in de handen stopte. Hij zei dat hij alle insekten eruit geschud had, zodat ik niet meer hysterisch hoefde te worden. ‘Laten we wachten met dammen tot de tweeling wakker is. Je weet hoe je te keer kan gaan als je verliest.’

Hij ging in een gemakkelijke stoel zitten en sloeg Tom Sawyer open. Ik ging op het enige lege bed liggen en begon te lezen over Koning Arthur en de Ridders van de Ronde Tafel. En ik kon het zelf nauwelijks geloven, maar die dag ging er een heel nieuwe, onbekende wereld voor me open: een mooie wereld van ridders en romantische liefde, waarin mooie vrouwen op een voetstuk werden gezet en uit de verte aanbeden. Op die dag begon mijn liefde voor de middeleeuwen, een liefde die ik nooit meer kwijt zou raken, want de meeste balletten waren immers gebaseerd op sprookjes? En vonden niet alle sprookjes hun oorsprong in de middeleeuwse folklore?

Ik was het soort kind dat altijd op zoek was naar feeën die dansen op het gras. Ik geloofde in heksen, tovenaars, monsters, reuzen en betoverde prinsen. Ik was het er niet mee eens dat alle magie uit de wereld werd gebannen door wetenschappelijke verklaringen. Ik wist toen nog niet dat ik verhuisd was naar een duister kasteel, waar een heks en een monster de scepter zwaaiden. Ik vermoedde niet dat sommige moderne tovenaars geen toverstaf maar geld gebruikten om iemand te beheksen…

Toen het daglicht vervaagde achter de zware, gesloten gordijnen gingen we aan het kleine tafeltje zitten voor ons maal van gebraden kip (koud), aardappelsla (warm) en sperziebonen (koud en vet). Chris en ik aten het meeste op, al was het nog zo koud en onsmakelijk. Maar de tweeling zat te kieskauwen en mopperde dat het niet lekker was. Ik vermoedde dat als Carrie wat minder gemopperd had, Cory meer zou hebben gegeten.

‘Sinaasappels zien er niet raar uit,’ zei Chris, terwijl hij mij een sinaasappel gaf om te schillen, ‘en ze horen niet warm te zijn. Sinaasappels zijn vloeibare zonneschijn.’ En daarmee had hij het juiste woord gevonden. Nu had de tweeling iets dat ze met graagte konden eten – vloeibare zonneschijn.

Het was nacht, maar het scheelde niet veel met de dag. We knipten de vier lampen aan en één klein roze nachtlampje dat moeder had meegebracht voor de tweeling, die bang was in het donker.

Na hun middagslaapje hadden we de tweeling weer schone kleren aangetrokken en hun haar geborsteld en hun gezicht gewassen, zodat ze er lief en aardig uitzagen. Ze gingen op de grond zitten met een grote legpuzzel. De puzzels waren al oud en ze wisten precies welke stukjes in elkaar pasten, en het was niet meer zo⁄eer een puzzel als wel een wedstrijd wie het snelst de meeste stukjes aan elkaar kon passen. Maar het verveelde al gauw, dus gingen we met z’n allen op één van de bedden zitten en Chris en ik verzonnen verhalen voor de tweeling. Ook dat kon de tweeling echter niet lang weien, al hadden Chris en ik wel door willen gaan omdat we een soort wedstrijdje hielden wie de meeste fantasie had. Toen haalden we de autootjes uit de koffer zodat de tweeling kon rondkruipen en autootjes van New York naar San Francisco duwen, onder de bedden en tussen de poten van de tafel doorkruipend – en het duurde dan ook niet lang of ze waren weer vuil. Toen we daar genoeg van hadden stelde Chris voor dat ze zouden gaan dammen, en de tweeling kon sinaasappelschillen vervoeren in hun vrachtauto’s en ze afleveren in Florida, de vuilnisemmer die in de hoek stond.

‘Jij mag de witte stenen.’ zei Chris neerbuigend. ‘Ik geloof niet dat zwart een verliezende kleur is.’

Ik keek hem nijdig aan. Het leek of er een eeuwigheid voorbij was gegaan tussen het ochtendgloren en de schemering, genoeg om me zo te veranderen dat ik nooit meer dezelfde zou zijn. ‘Ik wil niet dammen,’ zei ik hatelijk.

Ik liet me op bed vallen en gaf mijn gedachten de vrije loop, die steeds weer schommelden tussen een vage angst en achterdocht en een kwellende knagende twijfel. Ik vroeg me voortdurend af of mamma ons wel de hele waarheid had verteld. En terwijl we alle vier wachtten en wachtten en wachtten tot mamma kwam, was er geen ramp die ik in mijn fantasie niet voorzien had. Vooral brand. Spoken, monsters en andere geestverschijningen waren boven op zolder. Maar in deze afgesloten kamer was brand het grootste gevaar.

En de tijd ging zo tergend langzaam voorbij. Chris zat in zijn stoel te lezen en keek telkens tersluiks op zijn horloge. De tweeling kroop naar Florida, loste de sinaasappelschillen en wist toen niet meer waar ze daarna heen moesten. Er waren geen oceanen die ze konden oversteken, want ze hadden geen boten. Waarom hadden we geen boot meegenomen?

Ik keek even naar de schilderijen, die de hel en zijn martelingen uitbeeldden en verbaasde me over de sluwheid en wreedheid van onze grootmoeder. Ze dacht letterlijk aan alles. Het was niet eerlijk dat God een eeuwig waakzame blik gericht hield op vier kinderen, terwijl anderen in de buitenwereld veel erger dingen deden. In Gods plaats zou ik mijn tijd niet verbeuzelen met het in de gaten houden van vier vaderloze kinderen die in een kamer waren opgesloten. Ik zou naar iets veel leukers kijken. Bovendien was pappa daar boven – hij zou er wel voor zorgen dat God goed voor ons zorgde en een paar fouten door de vingers zag.

Ondanks pruilerige protesten legde Chris zijn boek neer en kwam met de spellendoos naar me toe, die genoeg materiaal bevatte voor veertig verschillende spelletjes.

‘Wat scheelt jou?’ vroeg hij, terwijl hij de witte en zwarte stenen op het bord begon te plaatsen. ‘Waarom zit je zo stilletjes en angstig voor je uit te kijken? Ben je bang dat ik weer zal winnen?’

Spelletjes, ik dacht helemaal niet aan spelletjes. Ik vertelde hem dat ik bang was voor brand en dat ik erover had gedacht om de lakens in repen te scheuren en aan elkaar te knopen, zodat ze tot de grond zouden reiken, net als in al die oude films. Als er dan brand uitbrak, misschien vanavond al, zouden we op de grond kunnen komen na een raam te hebben ingeslagen, en wij zouden elk een van de tweeling op onze rug binden.

Ik had nog nooit zoveel respect gezien in zijn blauwe ogen, waarin een bewonderende blik verscheen. ‘Wauw, dat is een fantastisch idee, Cathy! Enorm! Dat is precies wat we zullen doen als er brand komt – wat overigens niet zal gebeuren. Tjee, wat ben ik blij dat jij geen huilbaby wordt. Als je vooruit denkt en plannen maakt voor onverwachte gebeurtenissen, is dat een bewijs dat je volwassen begint te worden, en dat vind ik heel fijn.’

Nou, nou – na twaalf jaar mijn best te hebben gedaan had ik eindelijk zijn respect en goedkeuring veroverd en een doel bereikt dat ik voor onmogelijk had gehouden. Het was prettig te weten dat we zulke goede maatjes waren nu we met elkaar in één kamer waren opgesloten. We lachten naar elkaar en dat was een belofte dat we het tot het eind van de week zouden overleven. Onze kameraadschap schiep een zekere veiligheid, een klein beetje geluk, dat ons een houvast gaf, als handen die ineen worden geslagen.

En toen werd al ons optimisme de bodem ingeslagen. Moeder kwam de kamer binnen; ze liep heel stram en raar en er lag een vreemde uitdrukking op haar gezicht. We hadden zo naar haar komst verlangd, maar gek genoeg waren we niet zo blij als we verwacht hadden. Misschien kwam het door grootmoeder, die haar op de hielen volgde, met haar priemende, gemene grijze ogen, die ons enthousiasme snel bekoelden.

Ik sloeg mijn hand voor mijn mond. Er was iets verschrikkelijks gebeurd. Ik wist het! Ik wist het!

Chris en ik zaten op bed te dammen en keken elkaar nu en dan aan terwijl we de sprei verfrommelden.

Eén regel overtreden…nee, twee…kijken was verboden, en ook het frommelen.

En de tweeling had de stukjes van de legpuzzel overal in het rond gestrooid en autootjes en knikkers lagen verspreid op de grond, zodat de kamer niet bepaald netjes en opgeruimd was.

Drie regels overtreden.

En jongens en meisjes waren samen in de badkamer geweest.

En misschien hadden we nog wel een regel overtreden, want wat we ook deden, we hadden altijd het gevoel dat God en grootmoeder een geheime overeenkomst hadden gesloten.